Verenigd Koninkrijk Successieverdrag

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen, 's-Gravenhage, 11-12-1979

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;

De wens koesterende een Overeenkomst te sluiten tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen,

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Reikwijdte

Deze Overeenkomst is van toepassing:

  • (a) op nalatenschappen van en op schenkingen gedaan door personen wier woonplaats, bij hun overlijden dan wel ten tijde van de schenking in een van de Staten of in beide Staten was;

  • (b) op vermogensbestanddelen die zijn begrepen in vermogensrechtelijke regelingen (“settlements”), gemaakt door personen wier woonplaats ten tijde van het maken van de vermogensrechtelijke regelingen (“settlements”) in een van beide Staten was.

Artikel 2. Belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is

  • (1) De belastingen die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken, zijn:

    • (a) in het Verenigd Koninkrijk, de „capital transfer tax” (de belasting op de overgang van vermogen) en de „inheritance tax” (de belasting van nalatenschappen) (hierna te noemen: „belasting van het Verenigd Koninkrijk”);

    • (b) in Nederland, het recht van successie, het recht van schenking en het recht van overgang (hierna te noemen: „Nederlandse belasting”).

  • (2) Deze Overeenkomst is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van deze Overeenkomst naast of in plaats van de bestaande​​ belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheiden belastingwetgevingen zijn aangebracht, mede.

Artikel 3. Algemene begripsbepalingen

  • (1) In deze Overeenkomst, tenzij het zinsverband anders vereist:

    • (a) betekent de uitdrukking „Verenigd Koninkrijk” Groot-Brittannië en Noord-Ierland;

    • (b) betekent de uitdrukking „Nederland” het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen;

    • (c) betekent de uitdrukking „Staat” het Verenigd Koninkrijk of Nederland, al naar het zinsverband vereist, en betekent de uitdrukking „Staten” het Verenigd Koninkrijk en Nederland;

    • (d) betekent de uitdrukking „onderdaan”:

      • (i) met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk, iedere Britse staatsburger of iedere Britse onderdaan die niet het staatsburgerschap van enig ander tot het Gemenebest behorend land of gebied bezit, mits hij ten tijde van het overlijden of de schenking of op enig ander van belang zijnd tijdstip het recht bezat om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven;

      • (ii) met betrekking tot Nederland, iedere natuurlijke persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit;

    • (e) tekent de uitdrukking „belasting” belasting van het Verenigd Koninkrijk of Nederlandse belasting, al naar het zinsverband vereist;

    • (f) omvat de uitdrukking „persoon” een natuurlijke persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;

    • (g) betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit”, wat het Verenigd Koninkrijk betreft, de Commissioners of Inland Revenue of hun bevoegde vertegenwoordiger en, wat Nederland betreft, de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

    • (h) betekent de uitdrukking „schenking” voor het Verenigd Koninkrijk een overgang van vermogen, anders dan een vermogensovergang bij overlijden, en wordt de uitdrukking „schenker” dienovereenkomstig uitgelegd.

  • (2) Voor de toepassing van de Overeenkomst door een van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is.

Artikel 4. Fiscale woonplaats

  • (1) Voor de toepassing van deze Overeenkomst had een persoon zijn woonplaats:

    • (a) in het Verenigd Koninkrijk, indien hij overeenkomstig de wetgeving daarvan zijn woonplaats had in het Verenigd Koninkrijk of wordt behandeld alsof hij aldaar zijn woonplaats had voor de toepassing van een belasting die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaakt;

    • (b) in Nederland, indien hij een inwoner was van Nederland of wordt behandeld als een inwoner daarvan voor de toepassing van een belasting die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaakt;

met dien verstande dat een persoon niet wordt geacht zijn woonplaats in een van de Staten te hebben gehad, indien die Staat bij het overlijden of de schenking slechts belasting heft met betrekking tot vermogensbestanddelen die in die Staat zijn gelegen.

  • (2) Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel zijn woonplaats in beide Staten had, wordt zijn positie, onder voorbehoud van de bepalingen van het derde lid van dit artikel, als volgt bepaald:

    • (a) hij wordt geacht zijn woonplaats te hebben gehad in de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had, wordt de woonplaats geacht in de Staat te zijn waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst waren (middelpunt van de levensbelangen);

    • (b) indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen had, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had, wordt de woonplaats geacht in de Staat te zijn waar hij gewoonlijk verbleef;

    • (c) indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verbleef, wordt de woonplaats geacht in de Staat te zijn waarvan hij onderdaan was;

    • (d) indien hij onderdaan was van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.

  • (3) Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel op het tijdstip waarvoor zijn woonplaats dient te worden vastgesteld zijn woonplaats in beide Staten had en

    • (a) op dat tijdstip onderdaan was van een van de Staten doch niet van de andere Staat, en

    • (b) in die andere Staat woonde, doch in de tien jaren onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip minder dan zeven jaren aldaar had gewoond, en

    • (c) niet de bedoeling had om voor onbepaalde tijd in die andere Staat te blijven, wordt hij, niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid van dit artikel, geacht op dat tijdstip zijn woonplaats te hebben gehad in de Staat waarvan bij onderdaan was.

Voor de toepassing van dit lid wordt, indien die andere Staat het Verenigd Koninkrijk is, de vraag of een persoon daar woonde op gelijke wijze beanwoord als voor de toepassing van de inkomstenbelasting (income tax), doch zonder dat rekening wordt gehouden met een woonhuis dat hem in het Verenigd Koninkrijk voor zijn gebruik ter beschikking stond, en betekent de uitdrukking „jaren” aanslagjaren voor de inkomstenbelasting (income tax), die eindigen met het aanslagjaar waarin het overlijden of de schenking plaatsvindt.

Artikel 5. Onroerende vermogensbestanddelen

  • (1) Onroerende vermogensbestanddelen mogen worden belast in de Staat waar deze vermogensbestanddelen zijn gelegen.

  • (2) De uitdrukking „onroerende vermogensbestanddelen” heeft de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de Staat waar de desbetreffende vermogensbestanddelen zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de goederen die bij de onroerende vermogensbestanddelen behoren, levende en dode have van landbouwen bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, belangen in de opbrengst van de verkoop van grond die met het oog op de verkoop onder trust-verband wordt gehouden, vruchtgebruik van onroerende goederen en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploitatie van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen, luchtvaartuigen en schulden waarvoor door middel van hypotheek of anderszins zekerheid is gesteld, worden niet als onroerende vermogensbestanddelen beschouwd.

  • (3) De bepalingen van het eerste en tweede lid van dit artikel zijn ook van toepassing op onroerende vermogensbestanddelen van een onderneming en op onroerende vemogensbestanddelen gebezigd voor het verrichten van zelfstandige arbeid.

Artikel 6. Bedrijfsvermogen van een vaste inrichting en bezittingen die behoren tot een vast middelpunt, gebezigd voor het verrichten van zelfstandige arbeid

  • (1) Bezittingen, met uitzondering van de bezittingen bedoeld in de artikelen 5 en 7, die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting van een onderneming mogen worden belast in de Staat waar de vaste inrichting is gevestigd.

  • (2) Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

  • (3) De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:

    • (a) een plaats waar leiding wordt gegeven,

    • (b) een filiaal,

    • (c) een kantoor,

    • (d) een fabriek,

    • (e) een werkplaats en

    • (f) een mijn, een olie- of gasbron, een steengroeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

  • (4) De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden vormt alleen een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.

  • (5) Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt een vaste inrichting niet aanwezig geacht, indien:

    • (a) gebruik wordt gemaakt van inrichtingen, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;

    • (b) een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering;

    • (c) een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de bewerking of verwerking door een andere onderneming;

    • (d) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

    • (e) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;

    • (f) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend voor een combinatie van de in de letters (a) tot en met (e) van dit lid genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

  • (6) Bezittingen, met uitzondering van de bezittingen omschreven in artikel 5, die behoren tot een vast middelpunt dat gebezigd wordt voor het: verrichten van zelfstandige arbeid, mogen worden belast in de Staat waar het vaste middelpunt is gelegen.

  • (7) De bepalingen van het eerste en zesde lid van dit artikel zijn van toepassing op een belang in een vennootschap onder firma of een maatschap, indien door de vennootschap onder firma of de maatschap een onderneming wordt gedreven of zelfstandige arbeid wordt verricht.

Artikel 7. Schepen en luchtvaartuigen

Schepen en luchtvaartuigen, geëxploiteerd in internationaal verkeer, en schepen die dienen voor het vervoer in de binnenwateren en roerende zaken die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen en luchtvaartuigen, mogen worden belast in de Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

Artikel 8. Overige vermogensbestanddelen

Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 11 zijn vermogensbestanddelen, waar ook gelegen, die niet worden behandeld in de artikelen 5, 6 en 7, slechts belastbaar in de Staat waar de overledene of de schenker ten tijde van het overlijden of de schenking zijn woonplaats had.

Artikel 9. Strijdigheid in wetgeving inzake de aard van vermogensbestanddelen

Indien de wetgeving van een van de Staten een recht of belang aanmerkt als een vermogensbestanddeel dat niet onder artikel 5, 6 of 7 valt, doch de wetgeving van de andere Staat dat recht of belang aanmerkt als een vermogensbestanddeel dat onder die artikelen valt, wordt dat recht of belang voor de toepassing van deze Overeenkomst aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat onder die artikelen valt.

Artikel 10. Aftrekposten

Bij de vaststelling van het bedrag waarover belasting wordt berekend, worden aftrekposten toegelaten overeenkomstig de wetgeving van de Staat waar de belasting wordt geheven.

Artikel 11. Subsidiaire heffingsrechten

  • (1) Indien de overledene of de schenker ten tijde van het overlijden of de schenking zijn woonplaats in een van de Staten had, op dat tijdstip onderdaan was van de andere Staat en op enig tijdstip in de tien jaren onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden of de schenking zijn woonplaats in die andere Staat had gehad, mag die andere Staat belasting heffen overeenkomstig zijn nationale wetgeving.

  • (2) Het Verenigd Koninkrijk mag belasting heffen over vermogensbestanddelen die zijn begrepen in een vermogensrechtelijke regeling („settlement”), tenzij ten tijde van het maken van de vermogensrechtelijke regeling („settlement”) degene die de regeling heeft gemaakt („settlor”):

    • (a) zijn woonplaats in Nederland had; en

    • (b) niet een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk was die zijn woonplaats in het Verenigd Koninkrijk had op enig tijdstip in de onmiddellijk daaraan voorafgaande tien jaren.

  • (3) Indien vermogensbestanddelen ingevolge de bepalingen van artikel 8 slechts in Nederland belastbaar zijn en de overledene of de schenker hetzij onderdaan is van het Verenigd Koninkrijk en geen onderdaan van Nederland, hetzij voor de toepassing van de Nederlandse belasting wordt behandeld als een inwoner van Nederland op grond van de eenzijdige tien-jaren-regeling van dat land, mag het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig zijn wetgeving ook belasting over die vermogensbestanddelen heffen, indien de bevoegde autoriteit van Nederland de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk mededeelt, dat de over die vermogensbestanddelen verschuldigde Nederlandse belasting niet is betaald (anders dan ten gevolge van een bepaalde vrijstelling, aftrekpost, verrekening of tegemoetkoming).

Artikel 12. Vrijstellingen

  • (1) Indien vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen van een huwelijksgemeenschap, worden verkregen door de echtgenoot of echtgenote van een overledene die​​ zijn woonplaats in Nederland had, en die vermogensbestanddelen in het Verenigd Koninkrijk uitsluitend op grond van artikel 5, 6 of 7 mogen worden belast, en de echtgenoot of echtgenote zijn of haar woonplaats niet in het Verenigd Koninkrijk had maar de verkrijging volledig zou zijn vrijgesteld indien de echtgenoot of echtgenote aldaar zijn of haar woonplaats zou hebben gehad, stelt het Verenigd Koninkrijk de vermogensbestanddelen vrij van belasting tot een bedrag van tenminste 50 percent van de verkregen waarde, berekend als een waarde waarover geen belasting is verschuldigd en na rekening te hebben gehouden met alle vrijstellingen, behalve die voor verkrijgingen tussen echtgenoten.

  • (2) Indien vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen van een huwelijksgemeenschap, worden verkregen door de echtgenoot of echtgenote van een overledene die zijn woonplaats in het Verenigd Koninkrijk had, en die vermogensbestanddelen in Nederland uitsluitend op grond van artikel 5, 6 of 7 mogen worden belast, stelt Nederland die vermogensbestanddelen vrij van belasting voor zover 50 percent van hun waarde het bedrag van de persoonlijke vrijstelling waarop een overlevende echtgenoot of echtgenote volgens de Nederlandse wetgeving aanspraak heeft, te boven gaat. Indien de overledene echter inwoner was van Nederland volgens de nationale wetgeving van dat land, is de voorgaande zin slechts van toepassing voor zover wordt aangetoond dat de aldus berekende belasting niet minder bedraagt dan de belasting die zou zijn geheven, indien de overledene zijn woonplaats voor de toepassing van de Overeenkomst in Nederland zou hebben gehad.

  • (3) Het tweede lid is niet van toepassing indien het Verenigd Koninkrijk ten tijde van het overlijden volgens de nationale wetgeving van dat land vermogensbestanddelen, verkregen door de echtgenoot of echtgenote van een overledene die dezelfde woonplaats heeft als de overledene, belast tot een bedrag van meer dan 50 percent van hun waarde.

Artikel 13. Verrekeningsbepalingen

  • (1) Indien een van de Staten in verband met enige gebeurtenis belasting heft met betrekking tot vermogensbestanddelen die de andere Staat overeenkomstig artikel 5, 6 of 7 mag belasten, verleent de eerstbedoelde Staat een verrekening met dat gedeelte van zijn belasting (zoals overigens berekend) dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen; het te verrekenen bedrag (niet meer bedragend dan de aldus toe te rekenen belasting) is gelijk aan dat gedeelte van de in de andere Staat in verband met dezelfde gebeurtenis geheven belasting, dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen.

  • (2) Indien beide Staten in verband met enige gebeurtenis belasting heffen met betrekking tot vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 5, 6 of 7, verleent de Staat die belasting heft op grond van het eerste lid van artikel 11, behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel, een verrekening met dat gedeelte van zijn belasting (zoals overigens berekend) dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen; het te verrekenen bedrag (niet meer bedragend dan de aldus toe te rekenen belasting) is gelijk aan dat gedeelte van de in de andere Staat op grond van artikel 8 in verband met dezelfde gebeurtenis geheven belasting, dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen.

  • (3) Indien het Verenigd Koninkrijk op grond van het tweede lid van artikel 11 in verband met enige gebeurtenis belasting heft met betrekking tot vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 5, 6 of 7, die zijn begrepen in een vermogensrechtelijke regeling („settlement”), verleent het Verenigd Koninkrijk een verrekening met dat gedeelte van zijn belasting (zoals overigens berekend) dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen; het te verrekenen bedrag (niet meer bedragend dan de aldus toe te rekenen belasting) is gelijk aan dat gedeelte van de in Nederland in verband met dezelfde gebeurtenis geheven belasting, dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen.

  • (4) Voor de toepassing van dit artikel

    • (a) is de in een van de Staten geheven belasting die aan een vermogensbestanddeel is toe te rekenen, de belasting na aftrek van het bedrag van enige door die Staat verleende verrekening, ter zake van in een ander gebied dan dat van een van de Staten geheven belasting die aan dat vermogensbestanddeel is toe te rekenen;

    • (b) wordt, indien bij het overlijden van een persoon belasting wordt geheven wegens een schenking gedaan binnen zeven jaren voorafgaande aan het overlijden, hetzij omdat de schenking geacht wordt uit zijn nalatenschap te zijn verkregen, hetzij om andere met die schenking verband houdende redenen, die belasting behandeld alsof zij werd geheven in verband met die schenking;

    • (c) geldt belasting als in een van de Staten te zijn geheven, indien zij op grond van de wetgeving van die Staat is verschuldigd en daadwerkelijk betaald.

Artikel 14. Termijn

Verzoeken om verrekening of terugbetaling van belasting, gegrond op de bepalingen van deze Overeenkomst, moeten worden ingediend binnen zes jaren te rekenen van de dag van de gebeurtenis waardoor belasting verschuldigd wordt, of, indien dit later is, binnen een jaar te rekenen van de laatste dag waarop belasting waarvoor een verrekening wordt gegeven, moet zijn voldaan.

Artikel 15. Non-discriminatie

  • (1) Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen.

  • (2) De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een van de Staten in de andere Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen.

  • (3) Ondernemingen van een van de Staten, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere Staat, worden in de eerstbedoelde Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan andere soortgelijke ondernemingen van die eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.

  • (4) Dit artikel mag niet aldus worden uitgelegd, dat het elk van de Staten verplicht aan natuurlijke personen die geen inwoner van die Staat zijn, bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen te verlenen, die worden verleend aan natuurlijke personen die wel inwoner zijn.

Artikel 16. Onderling overleg

  • (1) Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een van de Staten of van beide Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze Overeenkomst, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die Staten voorzien, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van elk van de Staten. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaren nadat de maatregel die leidt tot een​​ belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de Overeenkomst, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.

  • (2) De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met de bevoegde autoriteit van de andere Staat te regelen teneinde een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de Overeenkomst, te vermijden.

  • (3) De bevoegde autoriteiten van de Staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van de Overeenkomst in onderlinge overeenstemming op te lossen.

  • (4) De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen ten einde een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.

Artikel 17. Uitwisseling van inlichtingen

  • (1) De bevoegde autoriteiten van de Staten wisselen zodanige inlichtingen uit als nodig zijn om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze Overeenkomst of aan de nationale wetgeving van de Staten met betrekking tot de belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met de Overeenkomst. Alle door een van de Staten ontvangen inlichtingen worden op dezelfde wijze geheim gehouden als inlichtingen die volgens de nationale wetgeving van die Staat zijn verkregen en worden alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratiefrechtelijke lichamen) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is. Deze personen of autoriteiten mogen van de inlichtingen alleen voor deze doeleinden gebruik maken. Zij mogen de inlichtingen bekend maken in openbare rechtzittingen of in rechterlijke beslissingen.

  • (2) In geen geval worden de bepalingen van het eerste lid van dit artikel aldus uitgelegd dat zij een van de Staten de verplichting opleggen:

    • (a) administratieve maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of de administratieve praktijk van die of van de andere Staat;

    • (b) inlichtingen te verstrekken die niet verkrijgbaar zijn volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in de administratie van die of van de andere Staat;

    • (c) inlichtingen te verstrekken die een handels-, bedrijfs-, nijverheids-, of beroepsgeheim of een fabrieks- of handelswerkwijze zouden onthullen, dan wel inlichtingen waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde.

Artikel 18. Diplomatieke en consulaire ambtenaren

De bepalingen van deze Overeenkomst tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die diplomatieke of consulaire ambtenaren ontlenen aan de algemene regels van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.

Artikel 19. Uitbreiding tot andere gebieden

  • (1) Deze Overeenkomst kan, hetzij in haar geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot gebieden voor wier internationale betrekkingen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verantwoordelijk is, alsmede tot de Nederlandse Antillen en Aruba, indien​​ het desbetreffende gebied of land belastingen heft die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken. Zulk een uitbreiding wordt van kracht met ingang van de dag en met inachtneming van de wijzigingen en voorwaarden, daaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling.

  • (2) Tenzij door beide Staten uitdrukkelijk anders is overeengekomen, wordt door de beëindiging van de Overeenkomst door een van de Staten niet tevens de toepasselijkheid van de Overeenkomst op het gebied of land waartoe zij ingevolge dit artikel is uitgebreid, beëindigd.

Artikel 20. Inwerkingtreding

  • (1) Elk van de Overeenkomstsluitende Partijen doet aan de andere Partij mededeling van de voltooiing van de procedure die volgens haar wetgeving is vereist om deze Overeenkomst in werking te doen treden.

  • (2) De Overeenkomst treedt in werking op de dag waarop de laatste van de beide mededelingen is gedaan en vindt daarna toepassing met betrekking tot vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan na die dag een belastingschuld ontstaat.

  • (3) Behoudens de bepalingen van het vierde lid van dit artikel houdt het Verdrag tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk der Nederlanden ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot rechten wegens overgang van vermogen door het overlijden, getekend te Londen op 15 oktober 1948 (hierna te noemen: „het Verdrag van 1948”), op van toepassing te zijn met betrekking tot vermogensbestanddelen waarop deze Overeenkomst overeenkomstig de bepalingen van het tweede lid van dit artikel van toepassing is.

  • (4) Indien bij een overlijden vóór 27 maart 1981 bepalingen van het Verdrag van 1948 grotere belastingverminderingen zouden hebben bewerkstelligd dan deze Overeenkomst met betrekking tot

    • (a) schenkingen inter vivos door de overledene gedaan vóór 27 maart 1974, of

    • (b) in een vermogensrechtelijke regeling (“settlement”) begrepen vermogensbestanddelen waarin de overledene een belang had dat met eigendom op één lijn kan worden gesteld (“beneficial interest in possession”) vóór 27 maart 1974, maar niet op enig tijdstip daarna, blijven die bepalingen in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot die schenking of die in een vermogensrechtelijke regeling (“settlement”) begrepen vermogensbestanddelen van toepassing.

  • (5) Het Verdrag van 1948 treedt buiten werking op de laatste dag waarop het in overeenstemming met de voorgaande bepalingen van dit artikel van toepassing is.

Artikel 21. Beëindiging

  • (1) Deze Overeenkomst blijft van kracht totdat zij door een van de Overeenkomstsluitende Partijen is beëindigd. Elk van de Overeenkomstsluitende Partijen kan deze Overeenkomst op ieder tijdstip, vallende 5 jaren na de datum waarop deze Overeenkomst in werking treedt, langs diplomatieke weg opzeggen, mits ten minste 6 maanden van tevoren daarvan kennis is gegeven. In dat geval houdt de Overeenkomst op van toepassing te zijn aan het einde van de in de kennisgeving vermelde periode, doch blijft van toepassing op de nalatenschap van iedere persoon die voor het einde van die periode overlijdt en met betrekking tot iedere andere gebeurtenis dan overlijden, die voor het einde van die periode plaatsvindt en op grond van de wetgeving van een van de Staten een belastingschuld doet ontstaan.

  • (2) De beëindiging van deze Overeenkomst heeft niet tot gevolg dat een verdrag of regeling, die door deze Overeenkomst of door vroeger tussen de Staten gesloten verdragen buiten werking werd gesteld, herleeft.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd, deze Overeenkomst hebben ondertekend.

GEDAAN in tweevoud te ’s-Gravenhage, 11 december 1979, in de Nederlandse en de Engelse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk gezaghebbend.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden:​​ 

(w.g.) C. A. VAN DER KLAAUW

Voor het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland:​​ 

(w.g.) JOCK TAYLOR