Luxemburg

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, 's-Gravenhage, 08-05-1968

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden

en

Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Luxemburg,

De wens koesterende een verdrag te sluiten tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, hebben tot hun gevolmachtigden benoemd:

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden:

Zijne Excellentie Mr. J. M. A. H. Luns, Minister van Buitenlandse Zaken.

Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Luxemburg:

Zijne Excellentie de Heer Paul Reuter, Buitengewoon en Gevolmachtigd Ambassadeur.

Die, na uitwisseling van hun volmachten, welke in goede en behoorlijke vorm werden bevonden, zijn overeengekomen als volgt:

HOOFDSTUK I. Reikwijdte van het Verdrag

Artikel 1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is

Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een van de Staten of van beide Staten.

Artikel 2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

  • 1. Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van elk van de Staten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.

  • 2. Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de​​ vervreemding van roerende of onroerende zaken, belastingen naar het bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.

  • 3. De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:

    • a) voor Nederland:

      • — de inkomstenbelasting;

      • — de loonbelasting;

      • — de vennootschapsbelasting;

      • — de dividendbelasting;

      • — de commissarissenbelasting;

      • — de vermogensbelasting;

      • — de grondbelasting;

    • b) voor Luxemburg:

      • — l'impôt sur le revenu des personnes physiques (de inkomstenbelasting van natuurlijke personen);

      • — l'impôt sur le revenu des collectivités (de inkomstenbelasting van lichamen);

      • — l'impôt spécial sur les tantièmes (de bijzondere belasting van tantièmes);

      • — l'impôt sur la fortune (de vermogensbelasting);

      • — l'impôt commercial communal, y compris l'impôt sur le total des salaires (de gemeentelijke bedrijfsbelasting, daaronder begrepen de belasting naar het totaal van de lonen en salarissen);

      • — l'impôt foncier (de grondbelasting).

  • 4. Dit Verdrag zal ook van toepassing zijn op alle gelijke of in wezen gelijksoortige toekomstige belastingen, die naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheiden belastingwetgevingen zijn aangebracht, mededelen.

HOOFDSTUK II. Begripsbepalingen

Artikel 3. Algemene begripsbepalingen

  • 1. In dit Verdrag, tenzij het zinsverband anders vereist:

    • a) betekent de uitdrukking „Staat” Nederland of Luxemburg, al naar het zinsverband vereist;

betekent de uitdrukking „Staten” Nederland en Luxemburg;

    • b) omvat de uitdrukking „Nederland” het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen, en het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan waarop het Koninkrijk der Nederlanden, mede overeenkomstig het op 29 april 1958 te Genève gesloten Verdrag inzake het continentale plateau, soevereine rechten heeft;

    • c) betekent de uitdrukking „Luxemburg” het Groothertogdom Luxemburg;

    • d) omvat de uitdrukking „persoon” een natuurlijke persoon en een lichaam;

    • e) betekent de uitdrukking „lichaam” elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;

    • f) betekenen de uitdrukkingen „onderneming van een van de Staten” en „onderneming van de andere Staat” onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een van de Staten en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere Staat;

    • g) betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit”:

      • 1. in Nederland: de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

      • 2. in Luxemburg: de Minister van de Schatkist of zijn bevoegde vertegenwoordiger.

  • 2. Voor de toepassing van het Verdrag door elk van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke niet anders omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van het Verdrag uitmaken.

Artikel 4. Fiscale woonplaats

  • 1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een van de Staten” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.

  • 2. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt een natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van een van de Staten in de andere Staat of in een derde Staat en die onderdaan is van de zendstaat, geacht inwoner van de zendstaat te zijn, indien hij in die Staat aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen is onderworpen als inwoners van die Staat.

  • 3. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, gelden de volgende regels:

    • a) hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);

    • b) indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;

    • c) indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;

    • d) indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.

  • 4. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.

Artikel 5. Vaste inrichting

  • 1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

  • 2. De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:

    • a) een plaats waar leiding wordt gegeven;

    • b) een filiaal;

    • c) een kantoor;

    • d) een fabriek;

    • e) een werkplaats;

    • f) een mijn, een steengroeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen;

    • g) de uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of montagewerkzaamheden waarvan de duur zes maanden overschrijdt.

  • 3. Een vaste inrichting wordt niet aanwezig geacht, indien:

    • a) gebruik wordt gemaakt van inrichtingen, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;

    • b) een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering;

    • c) een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de bewerking of verwerking door een andere onderneming;

    • d) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

    • e) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend voor reclamedoeleinden, voor het geven van inlichtingen, voor wetenschappelijk onderzoek of voor soortgelijke werkzaamheden voor de onderneming die van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheden hebben.

  • 4. Een persoon die in een van de Staten voor een onderneming van de andere Staat werkzaam is - niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van het vijfde lid - wordt als een in de eerstbedoelde Staat aanwezige vaste inrichting beschouwd, indien hij een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht in die Staat gewoonlijk uitoefent, tenzij zijn werkzaamheden beperkt blijven tot de aankoop van goederen of koopwaar voor de onderneming.

  • 5. Een onderneming van een van de Staten wordt niet geacht een vaste inrichting in de andere Staat te bezitten op grond van de enkele omstandigheid dat zij aldaar zaken doet door middel van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, indien deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen.

  • 6. De enkele omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een van de Staten, een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst, dat inwoner is van de andere Staat of dat in die andere Staat zaken doet (hetzij met behulp van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt een van de beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere.

HOOFDSTUK III. Belastingheffing naar het inkomen

Artikel 6. Inkomsten uit onroerende goederen

  • 1. Inkomsten uit onroerende goederen mogen worden belast in de Staat waarin deze goederen zijn gelegen.

  • 2. De uitdrukking „onroerende goederen” heeft de betekenis die daaraan wordt toegekend door het recht van de Staat waarin de desbetreffende goederen zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de goederen die bij de onroerende goederen behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende goederen en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessies tot exploitatie van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen en luchtvaartuigen worden niet als onroerende goederen beschouwd.

  • 3. De bepaling van het eerste lid is van toepassing op de inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende goederen.

  • 4. De bepalingen van het eerste en derde lid zijn ook van toepassing op inkomsten uit onroerende goederen van een onderneming en op inkomsten uit onroerende goederen gebezigd voor de uitoefening van een vrij beroep.

Artikel 7. Winst uit onderneming

  • 1. De voordelen van een onderneming van een van de Staten zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde Vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mogen de voordelen van de onderneming in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste inrichting kunnen worden toegerekend.

  • 2. Indien een onderneming van een van de Staten in de andere Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting, worden in elk van de Staten aan die vaste inrichting de voordelen toegerekend die zij had kunnen behalen, indien zij een zelfstandige onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden en die geheel onafhankelijk transacties zou aangaan met de onderneming waarvan zij een vaste inrichting is.

  • 3. Bij het bepalen van de voordelen van een vaste inrichting worden in aftrek toegelaten kosten - daaronder begrepen kosten van de leiding en algemene beheerskosten - die ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt, hetzij in de Staat waarin de vaste inrichting is gevestigd, hetzij elders.

  • 4. Voor zover het in een van de Staten gebruikelijk is de aan een vaste inrichting toe te rekenen voordelen te bepalen op basis van een Verdeling van de totale winst van de onderneming over haar verschillende delen, belet heft tweede lid die Staat niet de te belasten voordelen te bepalen volgens de gebruikelijke verdeling; de gevolgde methode van verdeling moet echter zodanig zijn, dat het resultaat in overeenstemming is met de in dit artikel neergelegde beginselen.

  • 5. Geen voordelen worden aan een vaste inrichting toegerekend enkel op grond van aankoop door die vaste inrichting van goederen of koopwaar voor de onderneming.

  • 6. Voor de toepassing van de voorgaande leden worden de aan de vaste inrichting toe te rekenen voordelen van jaar tot jaar volgens dezelfde methode bepaald, tenzij er een goede en genoegzame reden bestaat om hiervan af te wijken.

  • 7. Indien in de voordelen bestanddelen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van dit Verdrag worden behandeld, worden de bepalingen van die artikelen niet aangetast door de bepalingen van het onderhavige artikel.

Artikel 8. Zeevaart, binnenvaart en luchtvaart

  • 1. Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer mogen worden belast in de Staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

  • 2. Voordelen uit de exploitatie van schepen die dienen voor het vervoer in de binnenwateren, mogen worden belast in de Staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

  • 3. Indien de plaats van de werkelijke leiding van een zeescheepvaart- of een binnenscheepvaartonderneming zich aan boord van een schip bevindt, wordt deze plaats geacht te zijn​​ gelegen in de Staat waarin de thuishaven van het schip is gelegen, of, indien er geen thuishaven is, in de Staat waarvan de exploitant van het schip inwoner is.

Artikel 9. Gelieerde ondernemingen

Indien:

  • a) een onderneming van een van de Staten onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere Staat,

of

  • b) dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van een van de Staten en een onderneming van de andere Staat,

en in het ene of in het andere geval tussen de beide ondernemingen in haar handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden aanvaard of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mogen alle voordelen die zonder deze voorwaarden zouden zijn opgekomen aan een van de ondernemingen, maar tengevolge van die voorwaarden haar niet zijn opgekomen, worden begrepen in de voordelen van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.

Artikel 10. Dividenden

  • 1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, zijn slechts in die andere Staat belastbaar.

  • 2. De bepaling van het eerste lid tast niet aan het recht van elk van de Staten belasting te heffen op dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van die Staat, aan een inwoner van de andere Staat.

Het tarief van de belasting mag evenwel niet overschrijden:

    • a) 2½ percent van het bruto-bedrag van de dividenden, indien de genieter een lichaam is waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld of in vennootschappelijke rechten die door de belastingwetgeving van die andere Staat met aandelen worden gelijkgesteld, en dat onmiddellijk ten minste 25 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt;

    • b) 15 percent van het bruto-bedrag van de dividenden in alle andere gevallen.

  • 3. De bevoegde autoriteiten van de Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid.

  • 4. De bepalingen van het eerste en tweede lid laten onverlet de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winsten waaruit de dividenden worden betaald.

  • 5. De uitdrukking „dividenden”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, „parts de mine”, oprichtersaandelen of andere rechten op een aandeel in de winst, alsmede inkomsten uit schuldvorderingen die aanspraak geven op een aandeel in de winst en inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de belastingwetgeving van de Staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, met inkomsten uit aandelen worden gelijkgesteld.

  • 6. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de genieter van de dividenden, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een vaste inrichting heeft en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

  • 7. Indien een lichaam dat inwoner is van een van de Staten, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere Staat, mag die andere Staat geen belasting heffen op de dividenden betaald door het lichaam aan personen die geen inwoner zijn van die andere Staat, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit die andere Staat afkomstig zijn.

  • 8. Binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag zullen de bevoegde autoriteiten van de Staten met elkaar overleg plegen om na te gaan of er aanleiding bestaat het tarief genoemd in het tweede lid, letter a, van dit artikel te wijzigen.

Artikel 11. Interest

  • 1. Interest afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, is slechts in die andere Staat belastbaar.

  • 2. De bevoegde autoriteiten van de Staten treffen in onderlinge overeenstemming een regeling voor de wijze waarop de Staat waaruit de interest afkomstig is van zijn belastingheffing afziet.

  • 3. De uitdrukking „interest”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit overheidsleningen, obligaties of schuldbewijzen, al dan niet verzekerd door hypotheek, en schuldvorderingen van welke aard ook, alsmede alle andere inkomsten die door de belastingwetgeving van de Staat waaruit de inkomsten afkomstig zijn, met inkomsten uit geldlening worden gelijkgesteld. De uitdrukking omvat evenwel niet de inkomsten uit de in artikel 10, vijfde lid, bedoelde schuldvorderingen die aanspraak geven op een aandeel in de winst.

  • 4. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing, indien de genieter van de interest, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de interest afkomstig is een vaste inrichting heeft en de vordering uit hoofde waarvan de interest verschuldigd is, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

  • 5. Indien, tengevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde interest, in aanmerking nemende de schuldvordering ter zake waarvan zij wordt betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vinden de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 12. Royalty's

  • 1. Royalty's afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, zijn slechts in die andere Staat belastbaar.

  • 2. De bevoegde autoriteiten van de Staten treffen in onderlinge overeenstemming een regeling voor de wijze waarop de Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn van zijn belastingheffing afziet.

  • 3. De uitdrukking „royalty's”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent betalingen van welke aard ook als vergoeding voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap - daaronder begrepen films -, van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een ontwerp of model, een plan, een geheim recept of werkwijze, dan wel voor het gebruik van, of het recht van gebruik van nijverheids-, handels- of wetenschappelijke uitrusting, of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.

  • 4. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing, indien de genieter van de royalty's, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn, een vaste inrichting heeft en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

  • 5. Indien, tengevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde royalty's, in aanmerking nemende het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vinden de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 13. Beperking van de artikelen 10, 11 en 12

Internationale organisaties, hun organen en functionarissen, alsmede personen die deel uitmaken van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van een derde Staat, die zich op het grondgebied van een van de Staten bevinden, hebben in de andere Staat geen recht op de verminderingen of vrijstellingen van belasting voorzien in de artikelen 10, 11 en 12, met betrekking tot uit die andere Staat afkomstige dividenden, interest en royalty's, indien die inkomsten in de eerstbedoelde Staat niet aan een belasting naar het inkomen zijn onderworpen.

Artikel 14. Vermogenswinsten

  • 1. Voordelen verkregen uit de vervreemding van onroerende goederen zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, mogen worden belast in de Staat waarin deze goederen zijn gelegen.

  • 2. Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende zaken, deel uitmakende van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een van de Staten in de andere Staat heeft, of van roerende zaken behorende tot een vast middelpunt dat een inwoner van een van de Staten in de andere Staat tot zijn beschikking heeft voor de uitoefening van een vrij beroep - daaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van de vaste inrichting (alleen of te zamen met de gehele onderneming) of van het vaste middelpunt - mogen in die andere Staat worden belast.

  • 3. Niettegenstaande de bepaling van het tweede lid, mogen voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen en luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd en van schepen die dienen voor het vervoer in de binnenwateren, zomede van roerende zaken die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen en luchtvaartuigen, worden belast in de Staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen, zulks met inachtneming van de bepalingen van artikel 8, derde lid.

  • 4. Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere zaken dan die genoemd in de voorgaande leden zijn slechts belastbaar in de Staat waarvan de vervreemder inwoner is.

  • 5. De bepaling van het vierde lid tast niet aan het recht van elk van de Staten overeenkomstig zijn eigen wetgeving belasting te heffen op voordelen uit de vervreemding van aandelen, winstaandelen, winstbewijzen of rechten in een lichaam dat inwoner is van die Staat en waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld of in vennootschappelijke rechten die door de belastingwetgeving van die Staat met aandelen worden gelijkgesteld, indien die voordelen worden behaald door een natuurlijke persoon, die inwoner van de andere Staat is, de nationaliteit van de eerstbedoelde Staat bezit zonder de nationaliteit van de andere Staat te bezitten, en in de loop van de laatste vijf jaren voorafgaande aan de vervreemding inwoner van de eerstbedoelde Staat is geweest. Het tarief van de belasting mag evenwel 20 percent niet overschrijden.

Artikel 15. Zelfstandige arbeid

  • 1. Voordelen verkregen door een inwoner van een van de Staten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij hij in de andere Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikt. Indien hij over zulk een vast middelpunt beschikt, mogen de voordelen in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan dat vaste middelpunt kunnen worden toegerekend.

  • 2. De uitdrukking „vrij beroep” sluit in het bijzonder in zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, technici, architecten, tandartsen en accountants.

Artikel 16. Niet-zelfstandige arbeid

  • 1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 17, 19 en 20 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.

  • 2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:

    • a) de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en

    • b) de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en

    • c) de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat de werkgever in de andere Staat heeft.

  • 3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning genoten door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking, uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, of aan boord van een schip dat dient voor het vervoer in de binnenwateren, slechts in die Staat belastbaar.

Artikel 17. Bestuurders- en commissarissenbeloningen

  • 1. Tantièmes, presentiegelden en andere soortgelijke betalingen die een inwoner van Nederland verkrijgt in zijn hoedanigheid van lid van van de raad van bestuur (conseil d'administration) of van de raad van toezicht (conseil de surveillance) van een lichaam dat inwoner van Luxemburg is, mogen in Luxemburg worden belast.

  • 2. Tantièmes, presentiegelden en andere soortgelijke betalingen die een inwoner van Luxemburg verkrijgt in zijn hoedanigheid van bestuurder of commissaris van een lichaam dat inwoner van Nederland is, mogen in Nederland worden belast.

Artikel 18. Artiesten en sportbeoefenaars

Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 15 en 16 mogen voordelen of inkomsten, verkregen door beroepsartiesten, zoals toneelspelers, film-, radio- of televisieartiesten en musici, alsmede door sportbeoefenaars, uit hun persoonlijke werkzaamheden als zodanig, worden belast in de Staat waarin deze werkzaamheden worden verricht.

Artikel 19. Pensioenen

Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 20, eerste lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een van de Staten ter zake van een vroegere dienstbetrekking, slechts in die Staat belastbaar.

Artikel 20. Overheidsfuncties

  • 1. Beloningen, daaronder begrepen pensioenen, betaald door, of uit fondsen in het leven geroepen door een van de Staten, zijn staatkundige onderdelen, plaatselijke publiekrechtelijke lichamen of andere publiekrechtelijke rechtspersonen, aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat, aan dat onderdeel, dat plaatselijke publiekrechtelijke lichaam of die andere publiekrechtelijke rechtspersoon in de uitoefening van overheidsfuncties, mogen in die Staat worden belast.

  • 2. De bepalingen van de artikelen 16, 17 en 19 zijn evenwel van toepassing op beloningen of pensioenen ter zake van diensten bewezen in het kader van een op winst gericht bedrijf, uitgeoefend door een van de Staten, zijn staatkundige onderdelen, plaatselijke publiekrechtelijke lichamen of andere publiekrechtelijke rechtspersonen.

Artikel 21. Overige inkomensbestanddelen

Andere bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een van de Staten dan die waarop de bepalingen van de voorgaande artikelen van dit Verdrag van toepassing zijn, zijn slechts in die Staat belastbaar.

HOOFDSTUK IV. Belastingheffing naar het vermogen

Artikel 22

  • 1. Vermogen, voor zover bestaande uit onroerende goederen zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, mag worden belast in de Staat waarin deze goederen zijn gelegen.

  • 2. Vermogen, voor zover bestaande uit roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting van een onderneming, of uit roerende zaken die behoren tot een vast middelpunt gebezigd voor de uitoefening van een vrij beroep, mag worden belast in de Staat waarin de vaste inrichting of het vaste middelpunt is gelegen.

  • 3. Schepen en luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd, en schepen die dienen voor het vervoer in de binnenwateren, zomede roerende zaken die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen en luchtvaartuigen, mogen worden belast in de Staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen, zulks met inachtneming van de bepalingen van artikel 8, derde lid.

  • 4. Alle andere bestanddelen van het vermogen van een inwoner van een van de Staten zijn slechts in die Staat belastbaar.

HOOFDSTUK V. Wijze van vermijding van dubbele belasting

Artikel 23

  • 1. Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen of het vermogen te begrijpen die, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, in Luxemburg mogen worden belast.

  • 2. Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen betreffende de verliescompensatie in de eigen voorschriften tot het vermijden van dubbele belasting, verleent Nederland een vermindering op het overeenkomstig het eerste lid van dit artikel berekende belastingbedrag, tot een bedrag gelijk aan dat gedeelte van dat belastingbedrag dat tot dat belastingbedrag in dezelfde verhouding staat, als het bedrag van de bestanddelen van het inkomen of het vermogen die volgens de artikelen 6, 7, 8, 9, 10, zesde lid, 11, vierde lid, 12, vierde lid, 14, eerste, tweede en derde lid; 15, 16, eerste lid, 17, eerste lid, 18, 20 en 22, eerste, tweede en derde lid, van dit Verdrag in Luxemburg mogen worden belast, staat tot het bedrag van het inkomen of het vermogen dat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde grondslag vormt.

Voor de bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede lid, in Luxemburg mogen worden belast en die in de in het eerste lid van dit artikel bedoelde grondslag zijn begrepen, verleent Nederland op de aldus berekende belasting een vermindering ter grootte van het laagste van de volgende bedragen:

    • a) het bedrag dat gelijk is aan de in Luxemburg geheven belasting;

    • b) het bedrag dat gelijk is aan dat gedeelte van het overeenkomstig het eerste lid van dit artikel berekende bedrag van de Nederlandse belasting, dat tot dat belastingbedrag in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de genoemde bestanddelen van het inkomen staat tot het bedrag van het inkomen dat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde grondslag vormt.

  • 3. Indien een inwoner van Luxemburg inkomen verkrijgt of vermogen bezit dat overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in Nederland mag worden belast, stelt Luxemburg, behoudens de bepalingen van het vierde lid, dat inkomen of vermogen vrij van belasting; Luxemburg mag evenwel, bij het berekenen van de belasting over het overige inkomen of vermogen van die inwoner, het belastingtarief toepassen, dat van toepassing zou zijn geweest, indien het vrijgestelde inkomen of vermogen niet was vrijgesteld. Deze vrijstelling geldt evenwel niet voor voordelen, verkregen uit een vervreemding als bedoeld is in artikel 14, vijfde lid.

  • 4. Indien een inwoner van Luxemburg inkomen verkrijgt dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 10, tweede lid, in Nederland mag worden belast, verleent Luxemburg een vermindering op de belasting naar het inkomen van die inwoner tot een bedrag dat gelijk is aan de in Nederland betaalde belasting. Deze vermindering overschrijdt evenwel niet dat deel van de belasting, zoals deze berekend is vóór het verlenen van de vermindering, dat aan het uit Nederland verkregen inkomen kan worden toegerekend.

  • 5. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner van Nederland is aan een lichaam dat inwoner van Luxemburg is, zijn in Luxemburg vrijgesteld van belasting, echter slechts voor zover zij krachtens de Luxemburgse wetgeving zouden zijn vrijgesteld, indien beide lichamen inwoner van Luxemburg waren. In dat geval zijn de bepalingen van het voorgaande lid niet van toepassing.

  • 6. Indien een inwoner van een van de Staten voordelen verkrijgt die overeenkomstig de bepalingen van artikel 14, vijfde lid, in de andere Staat mogen worden belast, verleent die andere Staat een vermindering op zijn belasting over die voordelen tot een bedrag dat gelijk is aan de belasting van de eerstbedoelde Staat die op die voordelen betrekking heeft.

HOOFDSTUK VI. Bijzondere bepalingen

Artikel 24. Non-discriminatie

  • 1. Onderdanen van een van de Staten, ongeacht of zij inwoner zijn van die Staat of niet, worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen.

  • 2. De uitdrukking „onderdanen” betekent:

    • a) alle natuurlijke personen die de nationaliteit van een van de Staten bezitten;

    • b) alle rechtspersonen, vennootschappen en verenigingen die hun rechtspositie als zodanig ontlenen aan de wetgeving die in een van de Staten van kracht is.

  • 3. De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een van de Staten in de andere Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen.

Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd, dat zij een van de Staten verplicht aan inwoners van de andere Staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die eerstbedoelde Staat aan zijn eigen inwoners verleent.

  • 4. Ondernemingen van een van de Staten, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere Staat, worden in de eerstbedoelde Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan andere soortgelijke ondernemingen van die eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.

Artikel 25. Regeling voor onderling overleg

  • 1. Indien een inwoner van een van de Staten van oordeel is dat de maatregelen van een van de Staten of van beide Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met dit Verdrag, kan hij, onverminderd de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die Staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de Staat waarvan hij inwoner is.

  • 2. De bevoegde autoriteit zal, indien het bezwaar hem gegrond voorkomt en indien hij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, trachten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming​​ met de bevoegde autoriteit van de andere Staat te regelen teneinde een belastingheffing die niet in overeenstemming is met dit Verdrag, te vermijden.

  • 3. De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag in onderlinge overeenstemming op te lossen. Zij kunnen ook met elkaar overleg plegen teneinde dubbele belasting ongedaan te maken in gevallen waarvoor in dit Verdrag geen voorziening is getroffen.

  • 4. De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen teneinde een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.

Artikel 26. Uitwisseling van inlichtingen

  • 1. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten wisselen de inlichtingen uit die naar verwachting relevant zijn voor het uitvoeren van de bepalingen van dit Verdrag of voor de administratie of de tenuitvoerlegging van de nationale wetgeving met betrekking tot belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de Staten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het Verdrag. De uitwisseling van inlichtingen wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2.

  • 2. Alle uit hoofde van het eerste lid door een van de Staten ontvangen inlichtingen worden op dezelfde wijze geheim gehouden als inlichtingen die volgens de nationale wetgeving van die Staat zijn verkregen en worden alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratiefrechtelijke lichamen) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen van de inlichtingen alleen voor deze doeleinden gebruikmaken. Zij mogen de inlichtingen bekendmaken in openbare rechtszittingen of in rechterlijke beslissingen.

  • 3. In geen geval worden de bepalingen van de voorgaande leden zo uitgelegd dat zij een van de Staten de verplichting opleggen:

    • a) bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of de bestuurlijke praktijk van die of van de andere Staat;

    • b) inlichtingen te verstrekken die niet verkrijgbaar zijn volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in het bestuur van die of van de andere Staat;

    • c) inlichtingen te verstrekken die een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een fabrieks- of handelswerkwijze zouden onthullen, dan wel inlichtingen waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde (ordre public).

  • 4. Indien inlichtingen worden verzocht door een van de Staten in overeenstemming met dit artikel, wendt de andere Staat zijn maatregelen inzake het verzamelen van inlichtingen aan om de verlangde inlichtingen te verkrijgen, ongeacht het feit dat de andere Staat ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke inlichtingen behoeft te beschikken. Op de in de vorige zin vervatte verplichting zijn de beperkingen van het derde lid van toepassing, maar deze beperkingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een van de Staten toegestaan is, uitsluitend op grond van het feit dat hij geen nationaal belang heeft bij dergelijke inlichtingen, te weigeren inlichtingen te verstrekken.

  • 5. De bepalingen van het derde lid mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een van de Staten toegestaan is het verschaffen van inlichtingen te weigeren uitsluitend op grond van het feit dat de betreffende gegevens berusten bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde, of​​ een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, dan wel omdat deze betrekking hebben op eigendomsbelangen in een persoon.

Artikel 27. Studenten

Betalingen, die een student of een voor een beroep of bedrijf opgeleid wordende persoon, die inwoner van een van de Staten is of vroeger was en die in de andere Staat verblijft uitsluitend voor zijn studie of opleiding, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, zijn in die andere Staat niet belastbaar, mits deze betalingen aan hem worden gedaan uit bronnen buiten die andere Staat.

Artikel 28. Diplomatieke en consulaire ambtenaren

De bepalingen van dit Verdrag tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die diplomatieke of consulaire ambtenaren en beambten ontlenen aan de algemene regelen van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.

Artikel 29. Uitsluiting van bepaalde lichamen

Dit Verdrag vindt geen toepassing op holdingmaatschappijen (Sociétés Holding) in de zin van de bijzondere Luxemburgse wetgeving (thans de wet van 31 juli 1929 en het wetsbesluit van 27 december 1937). Het vindt evenmin toepassing op inkomsten, die een inwoner van Nederland uit zodanige maatschappijen geniet, noch op aandelen of andere rechten in het kapitaal van zodanige maatschappijen, die deze persoon bezit.

Artikel 30. Uitbreiding tot andere gebieden

  • 1. Dit Verdrag kan, hetzij in zijn geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot de landen Suriname en de Nederlandse Antillen of tot een van die landen, indien het desbetreffende land belastingen heft die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop dit Verdrag van toepassing is. Zulk een uitbreiding zal van kracht worden met ingang van de dag en met inachtneming van de wijzigingen en voorwaarden, daaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling.

  • 2. Tenzij anders is overeengekomen, zal de opzegging van het Verdrag op de voet van artikel 32 niet tevens de toepasselijkheid van het Verdrag op het land waartoe het ingevolge dit artikel is uitgebreid, beëindigen.

HOOFDSTUK VII. Slotbepalingen

Artikel 31. Inwerkingtreding

  • 1. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen zo spoedig mogelijk te Luxemburg worden uitgewisseld.

  • 2. Dit Verdrag treedt in werking op het ogenblik van de uitwisseling van de akten van bekrachtiging en de bepalingen ervan vinden toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 1967.

Artikel 32. Opzegging

Dit Verdrag blijft van kracht totdat het door een van de Hoge Verdragsluitende Partijen is opgezegd. Elk van de Partijen kan het Verdrag langs diplomatieke weg opzeggen met inachtneming van een termijn van ten minste zes maanden voor het einde van enig kalenderjaar na het jaar 1972.

In dat geval houdt het Verdrag op van toepassing te zijn met betrekking tot belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin van de opzegging kennis is gegeven.

TEN BLIJKE WAARVAN de bovengenoemde gevolmachtigden dit Verdrag hebben ondertekend en er hun zegels aan hebben gehecht.

GEDAAN in tweevoud, de 8e mei 1968 te 's-Gravenhage in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) J. LUNS

Voor het Groothertogdom Luxemburg,

(w.g.) PAUL REUTER

Protocol

Bij de ondertekening van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen zijn de gevolmachtigden die dit Protocol hebben ondertekend, de volgende bepalingen overeengekomen, welke een integrerend deel vormen van het Verdrag:

I. Ad Artikel 4

Een natuurlijke persoon die aan boord van een schip woont zonder een werkelijke woonplaats in een van de Staten te hebben, wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin het schip zijn thuishaven heeft.

II. Ad Artikel 4

De bepalingen van artikel 4, tweede lid, vinden geen toepassing op honoraire consuls.

III. Ad Artikelen 10, 11 en 12

Verzoeken om teruggaaf van belasting die in strijd met de bepalingen van de artikelen 10, 11 en 12 is geheven, moeten bij de bevoegde autoriteit van de Staat die de belasting heeft geheven, worden ingediend binnen een tijdvak van drie jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven.

IV. Ad Artikel 16

Voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, worden de leden van de raad van bestuur (conseil d'administration) of van de raad van toezicht (conseil de surveillance) van een lichaam dat inwoner van Luxemburg is, zomede de bestuurders en commissarissen van een lichaam dat inwoner van Nederland is, geacht hun werkzaamheden in Luxemburg, onderscheidenlijk in Nederland te verrichten.

De bepalingen van het tweede lid van dat artikel vinden geen toepassing.

V. Ad Artikel 23

Het is wel te verstaan dat, voor wat de Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting betreft, de grondslag bedoeld in artikel 23, eerste lid, is het onzuivere inkomen of de winst in de zin van de Nederlandse wetten op de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting.

VI [Vervallen per 01-07-2010]

GEDAAN in tweevoud, de 8e mei 1968 te 's-Gravenhage, in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) J. LUNS

Voor het Groothertogdom Luxemburg,

(w.g.) PAUL REUTER