Wet op belastingen van rechtsverkeer
Zoals geldend op 2016-03-20
Wet van 24 december 1970, houdende vervanging van de wetgeving betreffende de registratie- en de zegelbelasting door een nieuwe wettelijke regeling
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wetgeving betreffende de registratie- en de zegelbelasting te vervangen door een meer overzichtelijke en aanzienlijk vereenvoudigde nieuwe wettelijke regeling, welke is aangepast aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) en aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (Publikatieblad van 3 oktober 1969);
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I. Inleidende bepaling
Artikel 1
Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
a. een overdrachtsbelasting;
b. een assurantiebelasting.
Hoofdstuk II. Overdrachtsbelasting
Afdeling 1. Belastbaar feit
Artikel 2
1. Onder de naam 'overdrachtsbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. Onder de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt mede verstaan de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen dat een belang als hiervoor bedoeld vertegenwoordigt bij een bestanddeel van een onroerende zaak dat zelfstandig aan een recht kan worden onderworpen, dan wel bij een recht waaraan een onroerende zaak kan worden onderworpen. De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.
3. Het tweede lid is niet van toepassing bij verkrijging van rechten van deelneming in:
a. een beleggingsfonds;
b. een fonds voor collectieve belegging in effecten;
als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
4. Het derde lid is niet van toepassing indien:
a. de verkrijger, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam als bedoeld in artikel 4, zesde of zevende lid, of een verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 4, achtste lid;
b. de verkrijger een natuurlijk persoon is tezamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie;
als gevolg van de verkrijging met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende rechten van deelneming en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen rechten, voor ten minste een derde gedeelte belang in het beleggingsfonds of het fonds voor collectieve belegging in effecten heeft.
5. Voor toepassing van het derde lid worden verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door:
a. een natuurlijk persoon, zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en door een lichaam waarin hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft;
b. een rechtspersoon en door een tot hetzelfde concern als gedefinieerd krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, behorend lichaam;
beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst.
6. Onder verkrijging van rechten als bedoeld in het derde lid wordt mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom door bestaande deelnemers in een beleggingsfonds of fonds voor collectieve beleggingen in effecten als gevolg van de intrekking van bewijzen van deelgerechtigdheid na gehele of gedeeltelijke uittreding door een andere deelnemer.
7. Voor de toepassing van dit artikel worden onder lichamen verstaan verenigingen, andere rechtspersonen, maat- en vennootschappen en doelvermogens.
Artikel 3
1. Als verkrijging wordt niet aangemerkt die krachtens:
a. boedelmenging, erfrecht of verjaring;
b. verdeling van een huwelijksgemeenschap of nalatenschap, waarin de verkrijger was gerechtigd als rechtverkrijgende onder algemene titel;
c. natrekking van een zaak op het tijdstip waarop die zaak wordt aangebracht op, aan of in een onroerende zaak, tenzij van die zaak omzetbelasting wordt geheven ter zake van de levering en de vergoeding, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, tezamen met de verschuldigde omzetbelasting, lager is dan de waarde, bedoeld in artikel 9, en de verkrijger die omzetbelasting op grond van artikel 15 van die wet niet of niet nagenoeg geheel in aftrek kan brengen.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt de waarde ten minste gesteld op de kostprijs van de zaak, met inbegrip van de omzetbelasting, zoals die zou ontstaan bij de voortbrenging door een onafhankelijke derde op het tijdstip van de natrekking.
2. Als verkrijging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, wordt niet aangemerkt hetgeen wordt verkregen krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 4
1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):
a. aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;
b. rechten van lidmaatschap van verenigingen of coöperaties, indien in die rechten is begrepen het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik van een in Nederland gelegen gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden onder onroerende zaken mede verstaan fictieve onroerende zaken, rechten waaraan onroerende zaken of fictieve onroerende zaken zijn onderworpen, alsmede de economische eigendom van deze zaken of rechten.
3. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt ter zake van de verkrijging van aandelen alleen belasting geheven wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen:
a. als natuurlijk persoon, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie of een verbonden lichaam, voor ten minste een derde gedeelte, en, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, voor meer dan zeven percent belang in de rechtspersoon heeft;
b. als rechtspersoon, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte belang in de rechtspersoon heeft.
4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a:
a. heeft, wanneer een rechtspersoon, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern als gedefinieerd krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, behorend lichaam, of met een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon, voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit of heeft bezeten in een ander lichaam, bij het bepalen van zijn bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam;
b. worden, na toepassing van de toerekening uit onderdeel a, vorderingen van de rechtspersoon op de verkrijger of op met de rechtspersoon of de verkrijger verbonden lichamen en verbonden natuurlijke personen als bedoeld in het derde, zesde, zevende of achtste lid van dit artikel, niet tot de bezittingen gerekend, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat deze vorderingen voortvloeien of voortvloeiden uit een bij de aard en omvang van de rechtspersoon en de verkrijger, of daarmee verbonden lichamen of natuurlijke personen, passende normale bedrijfsuitoefening;
c. worden, na toepassing van de toerekening uit onderdeel a, bezittingen van de rechtspersoon, andere dan onroerende zaken en de vorderingen bedoeld in onderdeel b, bij aanwezigheid van schulden van de rechtspersoon aan de verkrijger of aan met de rechtspersoon of de verkrijger verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen als bedoeld in het derde, zesde, zevende of achtste lid van dit artikel, geacht te zijn gefinancierd door die schulden en worden die bezittingen in zoverre niet in aanmerking genomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat deze bezittingen voortvloeien of voortvloeiden uit een bij de aard en omvang van de rechtspersoon en de verkrijger, of daarmee verbonden lichamen of natuurlijke personen, passende normale bedrijfsuitoefening.
5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid:
a. wordt onder degene die een belang heeft mede verstaan degene die, anders dan als pandhouder, rechthebbende is op rechten waaraan het in dat lid bedoelde belang is onderworpen, alsmede degene die rechthebbende is op de economische eigendom van dat belang. Deze rechten en economische eigendom worden geacht een belang in de rechtspersoon te vertegenwoordigen dat overeenstemt met het belang dat kan worden toegekend aan de aandelen waarop ze betrekking hebben;
b. worden de volgende verkrijgingen beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst:
1°. verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door dezelfde verkrijger als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en door een lichaam waarin hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft;
2°. verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door dezelfde verkrijger als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, en door een tot hetzelfde concern als gedefinieerd krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, behorend lichaam;
c. wordt ter vaststelling van het belang van de verkrijger, bij:
– samenloop van middellijk belang via een verbonden lichaam met het belang van het verbonden lichaam, uitsluitend het belang van het verbonden lichaam in aanmerking genomen;
– samenloop van middellijk belang van een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon via de verkrijger met het belang van de verkrijger, uitsluitend het belang van de verkrijger in aanmerking genomen; en
– samenloop van belang bij wege van economische eigendom met belang bij wege van juridische eigendom, dan wel van blote eigendom met vruchtgebruik, het belang slechts eenmaal in aanmerking genomen.
6. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, wordt als een met de verkrijger verbonden lichaam aangemerkt een lichaam waarin de verkrijger, zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, al dan niet tezamen, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft.
7. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt als een met de verkrijger verbonden lichaam aangemerkt:
a. een lichaam waarin de verkrijger voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;
b. een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger;
c. een lichaam waarin een derde, zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, al dan niet tezamen, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger.
8. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt als een met de verkrijger verbonden natuurlijk persoon aangemerkt een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger of in een met de verkrijger verbonden lichaam, alsmede de echtgenoot van deze persoon en de bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie van deze persoon.
9. De rechtspersonen, bedoeld in het eerste lid, zijn gehouden met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels bij aangifte de gegevens te verstrekken waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de belasting. Met betrekking tot deze verplichtingen blijft artikel 53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.
10. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 2, zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
11. Onder aandelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid worden mede verstaan rechten uit bestaande aandelen.
Artikel 5
Als rechten waaraan zaken zijn onderworpen worden niet aangemerkt de rechten van grondrente, pand en hypotheek.
Artikel 6
1. Opzegging van een beperkt recht wordt beschouwd als verkrijging van dat recht door degene ten behoeve van wie de opzegging plaats heeft.
2. Wijziging van een beperkt recht wordt beschouwd als afstand van dat recht tegen verkrijging van een nieuw beperkt recht.
3. Indien bij het einde van een beperkt recht tot gebruik van een onroerende zaak door de gebruiker daarop aangebrachte zaken ten goede komen aan een andere gerechtigde tot die onroerende zaak, worden die zaken geacht door die gerechtigde te zijn verkregen.
Artikel 7
Hetgeen bij een verdeling wordt toegedeeld, wordt geacht voor het geheel te zijn verkregen.
Artikel 8
1. Indien voor de verkrijging van een goed als bedoeld in artikel 2 een akte in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, moet worden ingeschreven, vindt de verkrijging plaats op het tijdstip waarop de akte wordt opgemaakt.
2. Een verkrijging krachtens een rechtshandeling die onder opschortende voorwaarde is verricht, komt tot stand op het tijdstip waarop de voorwaarde wordt vervuld.
3. Nietigheid van een verkrijging wordt buiten beschouwing gelaten.
Afdeling 2. Maatstaf van heffing
Artikel 9
1. De belasting wordt berekend over de waarde van de onroerende zaak of het recht waaraan deze is onderworpen, waarop de verkrijging betrekking heeft. De waarde is ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie.
2. Indien van een beperkt recht afstand wordt gedaan tegen verkrijging van een nieuw beperkt recht, wordt de belasting berekend over het verschil in waarde tussen de beperkte rechten. Wordt uitsluitend de schuldplichtigheid gewijzigd, dan wordt bedoeld verschil op nihil gesteld.
3. Bij verkrijging van een met grondrente bezwaarde zaak, wordt de belasting berekend over de waarde van die zaak zonder aftrek van de grondrente.
4. Ingeval een verkrijging als bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt gevolgd door een verkrijging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of andersom, door dezelfde persoon of door zijn rechtsopvolger krachtens huwelijksvermogensrecht of erfrecht, wordt de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de eerste verkrijging was verschuldigd hetzij overdrachtsbelasting welke niet in mindering heeft gestrekt van schenk- of erfbelasting, hetzij omzetbelasting welke op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in het geheel niet in aftrek kon worden gebracht.
5. Indien voor een goed als bedoeld in artikel 2 een verkoopregulerend beding geldt dat rechtstreeks of middellijk jegens de verkrijger is gemaakt door een publiekrechtelijk lichaam of een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Woningwet, is de waarde gelijk aan die van de tegenprestatie en worden voor de bepaling van de tegenprestatie de uit het beding voortvloeiende lasten buiten aanmerking gelaten.
6. Indien op grond van artikel 15, vierde lid, de vrijstelling niet van toepassing is, wordt de waarde ten minste gesteld op de kostprijs van de onroerende zaak of van de zaak waarop het recht of de dienst betrekking heeft, met inbegrip van de omzetbelasting, zoals die zou ontstaan bij de voortbrenging door een onafhankelijke derde op het tijdstip van de verkrijging.
Artikel 10
De waarde van aandelen en rechten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, is gelijk aan de waarde van de goederen als bedoeld in artikel 2, welke door die aandelen of rechten middellijk of onmiddellijk worden vertegenwoordigd, met dien verstande dat de waarde van de goederen, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel y, buiten beschouwing blijft.
Artikel 11
1. Bij verkrijging van een erfdienstbaarheid of van een recht van erfpacht, opstal of beklemming wordt de waarde vermeerderd met die van de canon, de retributie of de huur, met dien verstande dat de som van beide waarden niet hoger wordt gesteld dan de waarde van de zaak waarop het recht betrekking heeft.
2. Bij verkrijging van eigendom, bezwaard met een erfdienstbaarheid of met een recht van erfpacht, opstal of beklemming, wordt de waarde verminderd met die van de canon, de retributie of de huur.
3. De waarde van de canon, de retributie of de huur wordt bepaald volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4. Het tweede lid is niet van toepassing indien:
a. eigendom wordt verkregen door een levering onder voorbehoud van een erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht of een recht van opstal ten behoeve van diegene die de eigendom vervreemdt; of
b. eigendom wordt verkregen, welke is bezwaard met een erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht of een recht van opstal, indien het desbetreffende beperkte recht was gevestigd tegelijk met of binnen drie jaar voorafgaand aan de verkrijging en ter zake van de vestiging van het beperkte recht of een daarmee samenhangende verkrijging van bloot eigendom de vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van toepassing was.
5. Wanneer een verkrijging als bedoeld in het vierde lid wordt gevolgd door een verkrijging als bedoeld in het eerste lid, door dezelfde verkrijger of een rechtsopvolger onder algemene titel en met betrekking tot dezelfde onroerende zaak, wordt de maatstaf van heffing bij de opvolgende verkrijging verminderd met het bedrag waarover bij de vorige verkrijging:
a. overdrachtsbelasting was verschuldigd welke niet in mindering heeft gestrekt van schenk- of erfbelasting; of
b. omzetbelasting was verschuldigd welke op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in het geheel niet in aftrek kon worden gebracht.
Artikel 12
1. Bij verkrijging krachtens verdeling wordt de waarde verminderd met die van het aandeel van de verkrijger of van zijn rechtsvoorganger onder algemene titel in de verdeelde goederen als zijn bedoeld in artikel 2.
2. De vermindering met de waarde van het aandeel van een rechtsvoorganger vindt, ingeval aan verschillende rechtverkrijgenden onder algemene titel goederen als zijn bedoeld in artikel 2 worden toegedeeld, voor iedere toedeling plaats naar evenredigheid van de waarde van het toegedeelde.
3. Het eerste en het tweede lid blijven buiten toepassing, voor zover de gerechtigdheid tot de verdeelde goederen is ontstaan door inbreng in een vennootschap met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel e.
Artikel 13
1. In geval van verkrijging binnen zes maanden na een vorige verkrijging van dezelfde goederen door een ander wordt de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd hetzij overdrachtsbelasting welke niet in mindering heeft gestrekt van schenk- of erfbelasting, hetzij omzetbelasting welke in het geheel niet op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek kon worden gebracht.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden aandelen of rechten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en de daardoor middellijk of onmiddellijk vertegenwoordigde goederen als dezelfde goederen beschouwd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan, indien de ontwikkelingen van de vastgoedmarkt daartoe aanleiding geven, in afwijking van het eerste lid tijdelijk een afwijkende termijn worden vastgesteld waarbij voor woningen en niet-woningen een verschillende termijn gehanteerd kan worden en voor zover nodig kan worden voorzien in overgangsrecht.
Afdeling 3. Tarief en vrijstellingen
Artikel 14
1. De belasting bedraagt 6 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen. Onder woningen worden mede begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren.
Artikel 15
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
a. krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 of een dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, slotalinea, van die wet ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen;
b. door een of meer kinderen, kleinkinderen, broers, zusters, of hun echtgenoten, van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt:
1°. met een kind gelijkgesteld een pleegkind;
2°. met een broer of zuster gelijkgesteld een halfbroer, halfzuster, pleegbroer of pleegzuster;
c. door de Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, de politie, een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet, een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, gevormd krachtens een door de Staat met een of meer andere publiekrechtelijke lichamen aangegane gemeenschappelijke regeling;
d. [vervallen;]
e. krachtens inbreng van een onderneming in een vennootschap, in de volgende gevallen:
1°. bij inbreng in een vennootschap die geen in aandelen verdeeld kapitaal heeft, mits:
– ter zake van de inbreng de inbrenger wordt bijgeschreven op de kapitaalrekening van de vennootschap voor een bedrag dat ten minste 90 percent is van de waarde van het vermogen van de ingebrachte onderneming; en
– de ingebrachte onderneming niet heeft behoord tot het vermogen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, tenzij deze rechtspersoon verschillende ondernemingen bezit of heeft bezeten en de bezittingen van de ingebrachte onderneming niet zouden leiden tot het aanmerken van de rechtspersoon als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, wanneer de ingebrachte onderneming de enige onderneming van de rechtspersoon zou zijn.
Onder kapitaalrekening wordt verstaan de rekening op de balans van de vennootschap waarop de deelgerechtigdheid van de vennoot in het vermogen van de vennootschap wordt opgenomen;
2°. bij omzetting van een niet in de vorm van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming;
f. krachtens verdeling of vereffening in de volgende gevallen:
1°. verdeling der goederen van een maatschap of vennootschap die geen rechtspersoon is, door de inbrenger of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van de inbrenger een aandeel had in het hem toegedeelde goed, mits het toegedeelde goed in de vennootschap was ingebracht met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in onderdeel e;
2°. vereffening van het vermogen van een rechtspersoon met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
g. krachtens verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners, voor zover de gemeenschap waarin de ene is gerechtigd voor ten minste 40 percent en de andere voor ten hoogste 60 percent, is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging en de toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van een verkrijger in het toegedeelde goed was gerechtigd;
h. bij fusie, splitsing, interne reorganisatie en taakoverdracht tussen verenigingen als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of algemeen nut beogende instellingen;
i. van een zaak die is aangebracht door of in opdracht en voor rekening van de verkrijger of zijn rechtsvoorganger onder algemene titel;
j. van bodembestanddelen, zoals zand, grind, veen en terpaarde, welke ingevolge beding geacht worden niet te zijn verkregen;
k. bedoeld in de artikelen 49, 56, 85, tweede lid, 89, tweede lid, en 103, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 52, 58 en 101, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra en de artikelen 42c, 50 en 76n, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, de artikelen 2.13 en 16.16 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de artikelen 9.1.3 en 9.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, alsmede verkrijgingen waarvoor de vervreemder de in artikel 106, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 104, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra en de artikelen 76q, tweede lid, en 98, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs vereiste toestemming heeft verkregen, een en ander voorzover het verkregene voor onderwijs is bestemd;
l. krachtens de Ruilverkavelingswet 1954, de Reconstructiewet Midden-Delfland, de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, de Landinrichtingswet, de Wet inrichting landelijk gebied en de Reconstructiewet concentratiegebieden;
m. door het bureau beheer landbouwgronden;
n. van woningen door een in Nederland gevestigde landelijke werkende toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Woningwet, die geen winstoogmerk heeft en die hoofdzakelijk tot doel heeft de aankoop van woningen van andere toegelaten instellingen die betrokken zijn bij stedelijke herstructurering en de verkoop van deze woningen aan natuurlijke personen.
De bepaling is van toepassing voorzover de andere toegelaten instellingen de bij de verkoop van woningen aan de landelijk werkende toegelaten instelling verkregen middelen binnen zeven kalenderjaren na het einde van het kalenderjaar waarin de woningen zijn verkocht, investeren ter bevordering van de stedelijke herstructurering. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst kunnen voorwaarden worden gesteld inzake toepassing van de bepaling. Voorzover de bedoelde investering niet uiterlijk binnen de genoemde termijn heeft plaatsgevonden, is de belasting alsnog verschuldigd op het tijdstip van het verstrijken van die termijn;
o. door in Nederland gevestigde lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben, dan wel, indien die lichamen geen rechtspersoonlijkheid hebben, door de vennoten van die lichamen. Deze bepaling is van toepassing in bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst aan te wijzen gevallen onder daarbij te stellen voorwaarden;