Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de invoering en inwerkingtreding te regelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en in verband daarmee enige wetten aan te passen alsmede het overgangsrecht te regelen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1. Aanpassingen
Afdeling A. Ministerie van Financiën
Artikel I. Natuurschoonwet 1928
[Wijzigt de Natuurschoonwet 1928.]
Artikel II. Successiewet 1956
[Wijzigt de Successiewet 1956.]
Artikel III. Wet op de herkapitalisatie 1957
De Wet op de herkapitalisatie 1957 wordt ingetrokken.
Artikel IV. Algemene wet inzake rijksbelastingen
[Wijzigt de Algemene wet inzake rijksbelastingen.]
Artikel V. Wet op de loonbelasting 1964
[Wijzigt de Wet op de loonbelasting 1964.]
Artikel VI. Wet op de dividendbelasting 1965
[Wijzigt de Wet op de dividendbelasting 1965.]
Artikel VII. Wet op de omzetbelasting 1968
[Wijzigt de Wet op de omzetbelasting 1968.]
Artikel VIII. Wet op de vennootschapsbelasting 1969
[Wijzigt de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.]
Artikel IX. Conjunctuurwet
[Wijzigt de Conjunctuurwet.]
Artikel X. Wet op belastingen van rechtsverkeer
[Wijzigt de Wet op belastingen van rechtsverkeer.]
Artikel XI. Wet verruiming vervroegde afschrijving, investeringsaftrek en verliescompensatie
De wet van 29 augustus 1975 tot verruiming van de vervroegde afschrijving, de investeringsaftrek en de verliescompensatie in het belang van de werkgelegenheid (Stb. 467) wordt ingetrokken.
Artikel XII. Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
[Wijzigt de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.]
Artikel XIII. Invorderingswet 1990
[Wijzigt de Invorderingswet 1990.]
Artikel XIV. Wet op de accijns
[Wijzigt de Wet op de accijns.]
Artikel XV. Wet waardering onroerende zaken
[Wijzigt de Wet waardering onroerende zaken.]
Artikel XVI. Wet belastingen op milieugrondslag
[Wijzigt de Wet belastingen op milieugrondslag.]
Artikel XVII. Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
[Wijzigt de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.]
Artikel XVIII. Kaderwet financiele verstrekkingen Financiën
[Wijzigt de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën.]
Artikel XIX. Aanpassingswet wet waardering onroerende zaken
[Wijzigt de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken.]
Artikel XX. Wet overgang belastingheffing in euro's
[Wijzigt de Wet overgang belastingheffing in euro's.]
Artikel XXA. Wet fiscale behandeling pensioenen
[Wijzigt de Wet fiscale behandeling pensioenen.]
Afdeling B. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Artikel I. Pensioen- en spaarfondsenwet
[Wijzigt de Pensioen- en spaarfondsenwet.]
Artikel II. Coördinatiewet sociale verzekering
[Wijzigt de Coördinatiewet sociale verzekering.]
Artikel III. Wet financiering volksverzekeringen
[Wijzigt de Wet financiering volksverzekeringen.]
Hoofdstuk 2. Overgangsrecht
Artikel I. Overgangsrecht inkomstenbelasting
A. Tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek bij staking van een gehele onderneming
1. Ten aanzien van de ondernemer die een of meer gehele ondernemingen staakt met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest, wordt het bedrag van € 3630 genoemd in het tweede en in het vierde lid van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 verhoogd. Met inbegrip van de verhoging wordt het bedrag gesteld op:
a. indien de ondernemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt: voor 2001 op € 20 420, voor 2002 op € 17 062, voor 2003 op € 13 704, voor 2004 op € 10 346 en voor 2005 op € 6988;
b. in de overige gevallen: voor 2001 op € 9076, voor 2002 op € 7987, voor 2003 op € 6897, voor 2004 op € 5808 en voor 2005 op € 4719.
2. De bedragen genoemd in het eerste lid, tweede volzin, onderdelen a en b, worden verminderd – maar niet verder dan tot € 3630 – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
B. Tijdelijke stakingsaftrek bij staking van een gedeelte van een onderneming
1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 geldt voor de ondernemer die winst behaalt met of bij het staken van een of meer gedeelten van een onderneming met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest en niet een gehele onderneming heeft gestaakt, de in het tweede lid bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek in de zin van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 € 9076, voor 2002 € 7260, voor 2003 € 5445, voor 2004 € 3630 en voor 2005 € 1815.
3. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.79, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
4. De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.
C. Drie-jaarstermijn voor stakingsaftrek
De stakingsaftrek van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en onderdeel B is ten aanzien van de ondernemer die op de voet van artikel 15, derde lid, of artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een onderneming voortzet of mede voortzet ten aanzien van die onderneming slechts van toepassing indien deze langer dan drie jaren voor zijn rekening is gedreven.
D. Tijdelijke tegemoetkoming medegerechtigden
1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige reeds op 12 januari 2000 bestond, en dat wordt aangetoond door middel van een op dat tijdstip bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste tien jaar zou belopen.
Da. Tijdelijke tegemoetkoming recente medegerechtigden
1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 12 januari 2000 en voor 1 januari 2001 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2000 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste zeven jaar zou belopen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid:
a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op bedrijfsmiddelen die voor 1 januari 2003 in gebruik zijn genomen of zijn vervaardigd en waarvoor de investeringsverplichtingen zijn aangegaan in het kalenderjaar 2000 of waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2000;
b. blijven buiten beschouwing voordelen die betrekking hebben op onroerende zaken en rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben, en
c. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.
Db. Tijdelijke doorschuiving in de familiesfeer
1. Ten aanzien van de belastingplichtige die in het kalenderjaar 2001 een onderneming overdraagt in een geval als bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 3.63 en 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze zouden luiden indien het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 niet tot wet zou zijn verheven, van toepassing.
2. Het eerste lid is van toepassing indien:
a. de belastingplichtige die de onderneming overdraagt met betrekking tot die onderneming:
1°. ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of
2°. een belastingplichtige is als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en degene aan wie wordt overgedragen met betrekking tot die onderneming reeds ondernemer in de hiervoor bedoelde zin is, en
b. de belastingplichtige overdraagt aan een persoon als bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals dat zou luiden indien het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 niet tot wet zou zijn verheven.
Dc
[Dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]
Dd. Tijdelijke tegemoetkoming film 2001
1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2004 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een filmonderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij reeds voor 16 juli 2002 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 31 december 2000 en voor 16 juli 2002 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 15 juli 2002 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste drie jaar zou belopen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid:
a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op films die voor 1 januari 2004 zijn vervaardigd en waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002, en
b. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel en onderdeel Dc door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.
4. Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in onderdeel D, onderdeel Da en dit onderdeel is artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002 niet van toepassing op investeringen in films.
5. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:
a. films: films die zijn aangewezen als bedrijfsmiddel dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt en waarvan de voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben op voortbrenging in Nederland;
b. een filmonderneming: een onderneming waarvan de feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.
E. Afgegeven beschikkingen bestemmingswijzigingswinst voor landbouwgronden
Artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
F. Verwijzingen naar te verrekenen verliezen
1. Met de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden gelijkgesteld de te verrekenen verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2. Met een aanspraak op verrekening van verliezen volgens afdeling 3.13 als bedoeld in artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld een aanspraak op verrekening van verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3. Met het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 8c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
G. Voor bepaling van de winst aan de hand van de tonnage is 1996 het eerste jaar
Artikel 70b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
H. Gevolgen wijziging waarderingsstelsel pensioenverplichtingen ultimo 1994
Artikel 70a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, en hetgeen krachtens dat artikel is bepaald, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.
I. Tegemoetkoming voor de kosten van het invoeren van de euro in 2001
1. Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 wordt het in de laatste kolom van de in artikel 3.41, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen tabel als tweede vermelde percentage verhoogd met 3 procentpunten.
2. Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 worden in artikel 3.76, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de in de tabel opgenomen bedragen aan zelfstandigenaftrek verhoogd met €91.
J. Scholingsbijtelling en reserves
1. Met een scholingsbijtelling als bedoeld in artikel 3.50 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gelijkgesteld een vermeerdering van de winst als bedoeld in artikel 11c, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en een bedrag dat ten bate van de winst wordt gebracht als bedoeld in artikel 11c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2000.
2. Met reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden gelijkgesteld de overeenkomstige reserves, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.
3. Een vervangingsreserve in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het begin van het kalenderjaar 2001 aangeduid als herinvesteringsreserve en geacht te zijn ontstaan op de voet van de artikelen 3.53, eerste lid, onder b, en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor een aldus als herinvesteringsreserve aangeduide vervangingsreserve wordt voor de in artikel 3.54, eerste lid, genoemde drie jaren, respectievelijk voor het in het vijfde lid genoemde derde jaar, gelezen vier jaren respectievelijk het vierde jaar.
4. Artikel 70ba van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.
K. Oudedagsreserve bij begin van 2001
1. De oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het begin van kalenderjaar 2001 te boek gesteld als het bedrag van de oudedagsreserve in de zin van artikel 3.53, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze teboekstelling wordt niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst, en deze reserve wordt geacht te zijn gevormd volgens de regels van paragraaf 3.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Indien de belastingplichtige als ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, winst geniet uit meer dan één onderneming, wordt voor de toepassing van het eerste lid de oudedagsreserve naar keuze van de belastingplichtige toegedeeld aan de ondernemingen.
3. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000
1. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 nog ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.
2. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt het bedrag van de oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in het inkomen uit werk en woning.
3. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, maar voor het einde van het kalenderjaar 2001 ondernemer wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel K van overeenkomstige toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige ondernemer wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.
4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
M. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar een werkzaamheid
1. De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid, bedoeld in artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermogensbestanddelen die bij het einde van het kalenderjaar 2000 niet behoorden tot het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en bij het begin van het kalenderjaar 2001 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek voor de waarden in het economische verkeer op dat tijdstip.
2. In afwijking van het eerste lid vindt de daar bedoelde teboekstelling plaats voor de aanschaffings- of voortbrengingskosten verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen, met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard alsmede vermogensbestanddelen waarvan de opbrengst bij vervreemding onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn belast als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 van de laatstgenoemde wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.
Voorts worden vermogensbestanddelen
a. waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;
b. die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;
c. waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.
3. Indien op een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor dit vermogensbestanddeel volgens het eerste of tweede lid te boek is gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag betrekking heeft op de periode na 31 december 2000.
4. Indien in geval van een huwelijk een vermogensbestanddeel van de ene echtgenoot bij het einde van het kalenderjaar 2000 behoort tot een ondernemingsvermogen van de andere echtgenoot en met betrekking tot dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toepassing vindt, vindt in de winstsfeer ter zake van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen afrekening plaats en wordt in afwijking van het eerste lid dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor dezelfde waarde als bij het einde van het kalenderjaar 2000 in de onderneming van de echtgenoot.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarbij in andere situaties dan bedoeld in het tweede en derde lid, wordt afgeweken van de in het eerste lid bedoelde teboekstelling.
Ma. Nog niet genoten inkomsten bij overgang van andere arbeid naar een werkzaamheid
1. Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet genoten inkomsten uit voor 1 januari 2001 niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft Hoofdstuk II, afdeling 3, van die wet, zoals dat luidde op laatstgenoemde datum, doch met uitzondering van de bepalingen inzake aftrekbare kosten, van toepassing.
2. De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari 1992
Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing voor de Wet inkomstenbelasting 2001.
O. Bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen en verstrekkingen
1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3 109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing voorzover:
a. vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001;
b. vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
c. op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die een bedrag van f 5000 per kalenderjaar niet te boven gaan en die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de daarbij overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet zijn verhoogd.
Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of voorzover de daarvoor betaalde premies voldoen aan het eerste lid, onderdeel d.
3. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.