Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting

Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 17 november 2000, nr. WDB2000/872M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Gelet op de artikelen 2.5, 2.6, 3.11, 3.83, 3.126, 3.127, 4.25, 5.7, 5.22, 5.23, 6.25, 7.6, 10.8 en 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

De Raad van State gehoord (advies van 13 december 2000, nr. W06.00.0535/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2000, nr. WDB2000/963U, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen (Hoofdstuk 1 van de wet)

Artikel 1. Reikwijdte en definitie

Artikel 1a. Pensioenregeling; vrijwillige voortzetting

  • 1. Een regeling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, wordt, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, als een zodanige pensioenregeling aangemerkt, ingeval:

    • a. de regeling ten hoogste tien jaar vrijwillig wordt voortgezet;

    • b. gedurende de vrijwillige voorzetting als pensioengevend inkomen geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het gemiddelde pensioengevend inkomen, bedoeld in​​ artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, in de vijf aan het eerste dienstjaar van vrijwillige voortzetting voorafgaande kalenderjaren, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan de pensioenregeling;

    • c. onverminderd onderdeel b vanaf het vierde kalenderjaar van vrijwillige voortzetting als pensioengevend inkomen geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het gezamenlijke bedrag van het pensioengevend inkomen, bedoeld in​​ artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, vermeerderd met het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het betreffende dienstjaar.

  • 2. Ingeval de arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, is geëindigd als gevolg van arbeidsongeschiktheid, is het eerste lid, onderdelen a en c, niet van toepassing zolang een inkomensvervangende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen.

Hoofdstuk 2. Raamwerk (Hoofdstuk 2 van de wet)

Artikel 2 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 3 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 4 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 5 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 6 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 7 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 8 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 9 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 10 [Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 11. Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen

  • 1. Partieel buitenlandse belastingplichtigen die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in​​ hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965​​ kunnen kiezen voor toepassing van de regels van de​​ hoofdstukken 4​​ en​​ 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001​​ zoals die volgens​​ hoofdstuk 7 van die wet​​ gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Een keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor het gehele kalenderjaar, maar ten hoogste voor de periode waarin de werknemer in dat kalenderjaar voor hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt beschouwd als ingekomen werknemer.

  • 2. De in het eerste lid genoemde keuze kan worden gemaakt en herzien zolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat.

Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning (Hoofdstuk 3 van de wet)

Artikel 11a. Belastbare winst uit onderneming; vrijstelling voor bosbedrijf

  • 1. Op verzoek van de belastingplichtige blijven buiten aanmerking de voordelen uit bosbedrijf welke worden behaald door onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip met ingang waarvan op hem de vrijstelling van​​ artikel 3.11, eerste lid, van de wet​​ van toepassing wordt de tot het bosbedrijf behorende bezittingen te stellen op de waarde in het economische verkeer. De vorige volzin is slechts van toepassing indien artikel 3.11, eerste lid, van de wet met ingang van een jaar van toepassing wordt.

  • 2. De inspecteur stelt het bedrag dat ingevolge het eerste lid buiten aanmerking blijft bij voor bezwaar vatbare beschikking vast.

  • 3. De voordelen die ingevolge het eerste lid buiten aanmerking blijven, worden alsnog als winst uit onderneming in aanmerking genomen – met dien verstande dat​​ artikel 3.11, eerste lid, van de wet​​ op die voordelen niet van toepassing is – indien de belastingplichtige binnen vijf jaren na het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde vrijstelling op hem van toepassing is geworden, het bosbedrijf of een gedeelte van het bosbedrijf – anders dan ten gevolge van overlijden of onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening – staakt. In geval van staking van een gedeelte van het bosbedrijf worden de in de vorige volzin bedoelde voordelen slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking hebben op dit gedeelte. De voordelen worden geacht te zijn genoten ten tijde van de staking.

  • 4. Voor de toepassing van het derde lid wordt niet als een staking aangemerkt een overdracht aan een persoon als bedoeld in​​ artikel 3.63, vierde of vijfde lid, van de wet​​ mits zowel de belastingplichtige als degene aan wie is overgedragen dit schriftelijk verzoekt. Alsdan wordt degene aan wie is overgedragen voor de toepassing van het derde lid geacht in de plaats te zijn getreden van de belastingplichtige.

Artikel 11b. In aanmerking te nemen AOW-bedragen

Voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in​​ artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, van​​ artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, tweede volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964​​ is​​ artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965​​ van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11c. Deeltijd

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder deeltijdfactor verstaan: een breuk waarvan de teller wordt gevormd door het aantal uren dat de belastingplichtige op jaarbasis besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet​​ en de noemer door 1.750, waarbij de uitkomst ten hoogste 1 bedraagt.

  • 3. Ingeval een belastingplichtige in een kalenderjaar dat is gelegen in de periode die aanvangt tien jaar direct voorafgaand aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum ten opzichte van het laatste kalenderjaar van de periode die direct voorafgaat aan de eerstgenoemde periode ten hoogste 50% minder uren per jaar besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, mag als pensioengevend inkomen worden aangemerkt: het pensioengevend inkomen, bedoeld in​​ artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, vermenigvuldigd met de verhouding tussen de deeltijdfactor van het laatstgenoemde kalenderjaar en de deeltijdfactor van het eerstgenoemde kalenderjaar. Ingeval de vorige volzin toepassing vindt, wordt voor de toepassing van het eerste lid als deeltijdfactor in aanmerking genomen: de deeltijdfactor van het in de eerste volzin als tweede genoemde kalenderjaar.

Artikel 11d. Ziekte en arbeidsongeschiktheid

Ingeval het pensioengevend inkomen, bedoeld in​​ artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid wordt met het pensioengevend inkomen gelijkgesteld: het gemiddelde pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, van de belastingplichtige in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan zijn ziekte of arbeidsongeschiktheid, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

Artikel 11e. Starters

  • 2. Ingeval de belastingplichtige ter zake van de schatting, bedoeld in het eerste lid, te kwader trouw is, is het eerste lid niet van toepassing en wordt het pensioengevend inkomen gesteld op de in het dienstjaar genoten winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, waarbij het pensioengevend inkomen ten minste wordt gesteld op nihil.​​ Artikel 3.95, eerste lid, tweede volzin, van de wet​​ is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11f. Bereikbaar pensioengevend loon

  • 2. Onder bereikbaar pensioengevend inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: het gemiddelde van het pensioengevend inkomen, bedoeld in​​ artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, van de deelnemer of gewezen deelnemer in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar van zijn overlijden, voor zover de deelnemer of gewezen deelnemer in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

Artikel 11g. Buitenlandse aanbieder

Voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in​​ artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel f, van de wet, van​​ artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964​​ wordt voor «de belasting die is verschuldigd door toepassing van​​ artikel 19b, ofwel​​ artikel 3.83, eerste of tweede lid,​​ artikel 3.136, derde, vierde of vijfde lid, of​​ artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» gelezen: de belasting die is verschuldigd door toepassing van de​​ artikelen 3.135, 3.136, eerste tot en met vijfde lid, of 7.2, tweede lid, van de wet.

Artikel 12bis. Belastbare winst uit onderneming; privégebruik auto

  • 1. Het afgeven van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto, bedoeld in​​ artikel 3.20, tiende lid, van de wet, geschiedt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het toezenden van het ingevulde modelformulier aan de inspecteur.

  • 2. De belastingplichtige is gehouden voordat met de bestelauto waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor privédoeleinden wordt gereden, mede te delen dat hij de verklaring intrekt.

  • 3. De mededeling, bedoeld in het tweede lid, geschiedt door het toezenden van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur.

  • 4. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, en het niet doen van die mededeling op de in het derde lid voorgeschreven wijze worden aangemerkt als een overtreding.

  • 5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het vierde lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, is ontstaan.

Artikel 12a. Belastbare winst uit onderneming; aangewezen herstructureringsregelgeving

Als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in​​ artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de wet​​ wordt aangewezen:

  • a. de​​ Regeling beëindiging veehouderijtakken;

  • b. de volgende provinciale regelingen die in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001 (PbEG 2006, L 358):

    • 1°. wat betreft de provincie Limburg: de Algemene subsidieverordening 2004 (provinciaal blad 2004, nr. 51); de Subsidieregels Project Verplaatsing Intensieve Veehouderijen Noord- en Midden-Limburg (provinciaal blad 2005, nr. 63); de Beleidsregels Project Verplaatsing Intensieve Veehouderijen Noord- en Midden-Limburg (provinciaal blad 2005, nr. 62); de Subsidieverordening inrichting landelijk gebied Limburg, paragraaf 1.9 Verplaatsen grondgebonden landbouwbedrijven met grondverwerving (provinciaal blad 2013, nr. 61);

    • 2°. wat betreft de provincie Noord-Brabant: de Subsidieregeling Verplaatsingskosten Intensieve Veehouderijen 2006 (provinciaal blad 2005, nr. 203); de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderij 2005 (provinciaal blad 2004, nr. 177); de Subsidieregeling verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven Noord-Brabant (provinciaal blad 2007, nr. 127);

    • 3°. wat betreft de provincie Utrecht: de Subsidieverordening verplaatsing intensieve veehouderij provincie Utrecht 2005 (provinciaal blad 2006, nr. 6); de Uitvoeringsverordening subsidie Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht, artikel 4.1.4 Verplaatsing grondgebonden bedrijven (provinciaal blad 2012, nr. 38);

    • 4°. wat betreft de provincie Gelderland: de Subsidieregeling Verplaatsing intensieve veehouderijen Gelderland (provinciaal blad 2005, nr. 81);

    • 5°. wat betreft de provincie Overijssel: het Uitvoeringsbesluit Subsidies Overijssel 2005 (provinciaal blad 2005, nr. 82); de Beleidsregel Verplaatsing intensieve veehouderijen Overijssel 2005 (provinciaal blad 2006, nr. 85); het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2011, hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen Landbouw natuur en landschap, paragraaf 26. Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave EHS/Natura 2000 (provinciaal blad 2015, nr. 7938);

    • 6°. wat betreft de provincie Friesland: Kadersubsidieverordening pMJP Fryslân 2009 (provinciaal blad 2009, nr. 20); Subsidieverordening pMJP Fryslân 2009, hoofdstuk 1.1.3. Subsidie agrarische bedrijfsverplaatsing en daaraan gerelateerde investeringskosten​​ (provinciaal blad 2009, nr. 48); Subsidieverordening agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2015 (provinciaal blad 2015, nr. 4424);

    • 7°. wat betreft de provincie Groningen: Programma landelijk gebied PMJP 2007-2013 Groningen, deel 3. Kader voor subsidies en overeenkomsten, paragraaf 9.3. Regeling bedrijfshervestiging en beëindiging (provinciaal blad 2007, nr. 36); Beleidsregel Verplaatsing Grondgebonden Agrarische Bedrijven Provincie Groningen (provinciaal blad 2013, nr. 56);

    • 8°. wat betreft de provincie Drenthe: Provinciaal Meerjarenprogramma Drenthe, deel 3. Subsidiegids, hoofdstuk 2. Subsidies voor natuur, paragraaf 2.1. Realisatie natuur binnen de EHS, Subparagrafen Verwerving EHS en Agrarische bedrijfsverplaatsingen (provinciaal blad 2007, nr. 44).

Artikel 13. Belastbaar loon; pensioen in grensoverschrijdende situaties

De waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 3.83 van de wet​​ wordt gesteld op de bedragen die bij een derde zouden moeten worden gestort ten einde de aanspraken te dekken.

Artikel 14. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrenteverzekering; toegelaten aanbieders

  • 2. Als een pensioenfonds als bedoeld in​​ artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de wet​​ kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar het recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot verzekering van pensioenaanspraken van tenminste 100 deelnemers of gewezen deelnemers en dat in aanvulling op of ter voortzetting van die pensioenaanspraken vanuit een vestiging buiten Nederland lijfrenteovereenkomsten sluit.

  • 3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar, onderscheidenlijk het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde en nog te verzekeren lijfrenten, bedoeld in​​ artikel 3.124 van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de lijfrenteovereenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de​​ artikelen 3.133,​​ 3.135​​ of 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze verzekeraar of dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.

  • 4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken uit de lijfrenteovereenkomst aan de ontvanger, mits de verzekeraar of het pensioenfonds instemt met deze verpanding.

  • 5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de verzekeraar of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het​​ stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.

  • 6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden bij de verzekeringnemers van de bij deze verzekeraar of dit pensioenfonds gesloten lijfrenteovereenkomsten, dan wel indien een verzekeringnemer is overleden, bij de gerechtigden tot de lijfrenten, geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen indien de lijfrenten onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een toegelaten aanbieder als bedoeld in​​ artikel 3.126, eerste lid, van de wet.

  • 7. Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.

Artikel 14a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht; toegelaten aanbieders

  • 2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden lijfrentespaarrekeningen, onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling beheerde lijfrentebeleggingsrechten, bedoeld in​​ artikel 3.126a van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de overeenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de​​ artikelen 3.133,​​ 3.135​​ of​​ 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.

  • 3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken op het tegoed van een lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk van de aanspraken op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.

Artikel 15. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten; waardeaangroei

  • 1. Voor de toepassing van​​ artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de wet, verstrekt de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet​​ aan de​​ belastingplichtige een opgave van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in dat voorafgaande kalenderjaar.

  • 2. De aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald als volgt:

    • a. bij een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom: door de op het voorafgaande kalenderjaar betrekking hebbende premies te vermenigvuldigen met de volgende factor:

Indien de belastingplichtige bij het begin van het voorafgaande kalenderjaar​​ 

factor​​ 

15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is

0,43

20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is

0,36

25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is

0,30

30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is

0,24

35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is

0,20

40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is

0,17

45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is

0,14

50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is

0,11

55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is

0,09

60 jaar of ouder is

0,08

    • b. bij overige aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen bij ouderdom: door het opbouwpercentage van het voorafgaande kalenderjaar van de aan de belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken te vermenigvuldigen met de pensioengrondslag van het voorafgaande kalenderjaar.

  • 3. De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.

  • 4. De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt bepaald door het pensioengevend inkomen van het voorafgaande kalenderjaar te verminderen met het in het voorafgaande kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag ter zake van uitkeringen als bedoeld in​​ artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet.

  • 5. Ingeval het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in​​ artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in het eerste lid bedoelde aangroei gesteld op de met toepassing van het tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei, vermenigvuldigd met de volgende factor:

In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum​​ 

factor​​ 

66 jaar of ouder

1,875/1,739

65 jaar of ouder, doch jonger dan 66 jaar

1,875/1,616

64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar

1,875/1,504

63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar

1,875/1,403

62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar

1,875/1,311

61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar

1,875/1,226

jonger dan 61 jaar

1,875/1,149

Hoofdstuk 4. Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang (Hoofdstuk 4 van de wet)

Artikel 15a. Verkrijgingsprijs bij in​​ artikel 4.21, vijfde lid, van de wet​​ genoemde situaties; verminderen van de conserverende belastingaanslag

  • 1. Indien een belastingplichtige krachtens een in het derde lid omschreven titel aandelen of winstbewijzen verkrijgt van een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon en eerder ter zake van die aandelen of winstbewijzen een conserverende belastingaanslag is opgelegd waarvoor nog uitstel van betaling loopt, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen gesteld op de overdrachtsprijs van die aandelen of winstbewijzen waarvan is uitgegaan voor die conserverende belastingaanslag,

verminderd met:

    • a. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990​​ nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende belastingaanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;

    • b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990​​ het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;

    • c. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990​​ kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover deze kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, en

    • d. de reguliere voordelen die ingevolge​​ artikel 4.12a van de wet​​ niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt,

en vermeerderd met:

    • e. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in​​ afdeling 7.3 van de wet​​ genoot, voor zover blijkt dat die persoon hierover een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, en

    • f. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van die aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de aangroei in die periode is​​ ontstaan en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel e,

en verminderd met:

    • g. de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van de aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de waardedaling in die periode is ontstaan.

  • 2. Ingeval aan de in het eerste lid bedoelde verkrijging meerdere gebeurtenissen vooraf zijn gegaan ter zake waarvan conserverende belastingaanslagen zijn opgelegd waarvan het uitstel van betaling nog loopt, wordt voor de toepassing van het eerste lid als uitgangspunt genomen de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan voor de laatste gebeurtenis. Ter bepaling van de verkrijgingsprijs wordt deze overdrachtsprijs,

verminderd met:

    • a. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990​​ nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende belastingaanslagen voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;

    • b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990​​ het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;

    • c. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990​​ kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover deze kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, en

    • d. de reguliere voordelen die ingevolge​​ artikel 4.12a van de wet​​ niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt,

en vermeerderd met:

    • e. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in​​ afdeling 7.3 van de wet​​ hebben genoten, voor zover blijkt dat die personen hierover een naar het inkomen geheven belasting hebben betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, en

    • f. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van die aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig waren, voor zover blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel e,

en verminderd met:

    • g. de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van het aanmerkelijk belang niet​​ in Nederland belastingplichtig waren, voor zover blijkt dat de waardedaling in die periode is ontstaan.

  • 3. Een in het eerste lid bedoelde titel betreft:

    • a. een overgang onder algemene titel;

    • b. een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel;

    • c. een verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, of

    • d. een overdracht krachtens schenking.

  • 4. Ingeval het eerste lid toepassing heeft gevonden, wordt de in dat lid bedoelde conserverende belastingaanslag door de inspecteur verminderd met het bedrag van de belasting waarvoor krachtens​​ artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990​​ ter zake van de aldaar bedoelde aandelen of winstbewijzen nog uitstel van betaling loopt. Met betrekking tot deze vermindering is​​ artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen​​ niet van toepassing. Ingeval het eerste lid in verbinding met het tweede lid toepassing heeft gevonden, vindt de eerste en tweede volzin toepassing met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde conserverende belastingaanslagen.

  • 5. Ingeval het uitstel van betaling op grond van​​ artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990​​ wordt voortgezet in situaties waarin aandelen of winstbewijzen die aan het verleende uitstel ten grondslag liggen zijn vervangen door andere aandelen of winstbewijzen, worden die andere aandelen of winstbewijzen geacht aan de conserverende belastingaanslag ten grondslag te liggen en wordt de overdrachtsprijs van die andere aandelen of winstbewijzen gelijk te zijn aan de overdrachtsprijs van de aandelen of winstbewijzen die zijn vervangen.

Artikel 16. Vervreemdingsvoordelen; verkrijgingsprijs bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht; vaststelling verkrijgingsprijs en verminderen van de belastingaanslag

  • 1. Indien een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in Nederland gaat wonen en de belastingplichtige eerder in Nederland heeft gewoond of voordien ten aanzien van een aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig is geweest, wordt de verkrijgingsprijs van de tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen gesteld op de verkrijgingsprijs, bedoeld in​​ artikel 4.21 van de wet, en vervolgens vermeerderd of verminderd zoals in de volgende leden is aangegeven.

  • 2. De verkrijgingsprijs volgens​​ artikel 4.21 van de wet​​ wordt vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die verkrijgingsprijs voorzover blijkt dat de belastingplichtige in verband met het gaan wonen in Nederland in het buitenland hierover een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

  • 3. De verkrijgingsprijs volgens​​ artikel 4.21 van de wet​​ wordt vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die verkrijgingsprijs voorzover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen in Nederland niet belastingplichtig was en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge het tweede lid.

  • 4. De verkrijgingsprijs volgens​​ artikel 4.21 van de wet​​ wordt verminderd met de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen beneden die verkrijgingsprijs voorzover deze waardedaling is ontstaan in een periode waarin de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig was.

  • 7. Indien​​ artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, onderscheidenlijk artikel​​ 7.5, zevende lid, van de wet​​ eerder met betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest en de belastingplichtige op de belastingaanslag bij de vaststelling waarvan een van de genoemde artikelonderdelen van toepassing is geweest betalingen heeft gedaan ter voldoening van de ingevolge een van die artikelonderdelen verschuldigde belasting, wordt de verkrijgingsprijs volgens​​ artikel 4.21 van de wet​​ van de nog tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen vermeerderd met een bedrag ter grootte van vier maal het bedrag van de op die aandelen of winstbewijzen betrekking hebbende betalingen. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover de verkrijgingsprijs op grond van het tweede lid reeds is vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen die eerder krachtens​​ artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, onderscheidenlijk​​ artikel 7.5, zevende lid, van de wet​​ tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is gerekend. De eerste volzin is mede niet van toepassing voor zover de betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van het uitstel van betaling op grond van​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990.

  • 8. Indien​​ artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, onderscheidenlijk artikel​​ 7.5, zevende lid, van de wet​​ eerder met betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest en daarbij sprake was van een negatief vervreemdingsvoordeel, wordt de verkrijgingsprijs volgens artikel​​ 4.21 van de wet​​ van de nog tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen verminderd met het aan die aandelen of winstbewijzen toe te rekenen negatieve vervreemdingsvoordeel.

  • 9. Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap heeft en​​ artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de wet​​ ten aanzien van dat belang krachtens​​ artikel 4.18 van de wet​​ niet is toegepast toen hij Nederland verliet, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen in afwijking van de voorgaande leden gesteld op de waarde in het economische verkeer op het tijdstip waarop de belastingplichtige weer in Nederland is gaan wonen.

  • 10. Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap heeft en daartoe aandelen of winstbewijzen behoren die hij krachtens huwelijksvermogensrecht, erfrecht, de verdeling van een nalatenschap of huwelijksgemeenschap, of gift heeft verkregen in een periode dat hij niet in Nederland woonachtig was en ten aanzien van degene van wie hij de aandelen of winstbewijzen heeft verkregen ter zake van deze overgang een conserverende belastingaanslag is opgelegd waarvoor op het tijdstip dat de belastingplichtige in Nederland gaat wonen nog uitstel van betaling loopt, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de verkrijgingsprijs van deze aandelen of winstbewijzen gesteld op de overdrachtsprijs van die aandelen of winstbewijzen waarvan is uitgegaan voor die conserverende belastingaanslag,

verminderd met:

    • a. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990​​ nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende belastingaanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige heeft;

    • b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990​​ het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;

    • c. vier maal het bedrag waarvoor krachtens​​ artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990​​ kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover deze kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige heeft, en

    • d. de reguliere voordelen die ingevolge​​ artikel 4.12a van de wet​​ niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige heeft,

en vermeerderd met:

    • e. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen in de periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in​​ afdeling 7.3 van de wet​​ genoot, voor zover blijkt dat de belastingplichtige hierover een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, en

    • f. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de belastingplichtige in de periode dat hij niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel e,

en verminderd met:

    • g. de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen bij de belastingplichtige in de periode dat hij niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de waardedaling in die periode is ontstaan.

Ingeval aan de in de eerste volzin lid bedoelde verkrijging meerdere vervreemdingen vooraf zijn gegaan ter zake waarvan conserverende belastingaanslagen zijn opgelegd waarvan het uitstel van betaling nog loopt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin als uitgangspunt genomen de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan voor de laatste vervreemding en worden vervolgens met overeenkomstige toepassing van​​ artikel 15a, tweede lid, de verminderingen en vermeerderingen van de eerste volzin toegepast.

Artikel 15a, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 11. Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een vennootschap heeft die middellijk of onmiddellijk aandelen in of winstbewijzen van een in Nederland gevestigde vennootschap heeft en deze aandelen of winstbewijzen, al dan niet rechtstreeks, zijn verkregen van de belastingplichtige bij wie die aandelen of winstbewijzen tot een aanmerkelijk belang behoorden, wordt de verkrijgingsprijs volgens​​ artikel 4.21 van de wet​​ van het eerstbedoelde aanmerkelijk belang verminderd met een bedrag, waarbij deze vermindering kan leiden tot een negatieve verkrijgingsprijs; de vermindering is gelijk aan het bedrag waarmee op het tijdstip van bedoelde verkrijging door de vennootschap de waarde in het​​ economische verkeer van de door de vennootschap van de belastingplichtige verkregen aandelen of winstbewijzen de verkrijgingsprijs volgens artikel 4.21 van de wet van de belastingplichtige van die aandelen of winstbewijzen overtreft. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover in Nederland inkomstenbelasting of in een ander land naar het inkomen geheven belasting is betaald over de waardeaangroei van laatstgenoemde aandelen of winstbewijzen die naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Voor de berekening van de in het slot van de eerste volzin bedoelde vermindering, wordt de verkrijgingsprijs van de door de belastingplichtige aan de vennootschap vervreemde aandelen of winstbewijzen vermeerderd met de waardeaangroei, bedoeld in het derde lid, tot op het tijdstip van de in het slot van de in de eerste volzin bedoelde verkrijging door die vennootschap onderscheidenlijk verminderd met de waardedaling als bedoeld in het vierde lid tot op het tijdstip van die verkrijging.

Hoofdstuk 5. Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen (Hoofdstuk 5 van de wet)

Artikel 17. Vrijstellingen; vrijstelling bos- en natuurterreinen en landgoederen

Onder natuurterreinen als bedoeld in​​ artikel 5.7 van de wet​​ worden verstaan heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruigtlanden, laagveenmoerassen, voorzover deze terreinen geen landbouwgronden zijn.

Artikel 17bis. Vrijstellingen; begrenzing premie nettolijfrente

Indien de belastingplichtige bij het eind van het kalenderjaar​​ 

Percentage​​ 

15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is

2,3

20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is

2,7

25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is

3,3

30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is

3,9

35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is

4,7

40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is

5,7

45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is

6,8

50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is

8,3

55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is

9,9

60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is

11,9

65 jaar of ouder is

13,5

Artikel 17a. Waardering woningen; correctie op WOZ-waarde

  • 1. De waarde, bedoeld in​​ artikel 5.20, derde lid, van de wet, wordt gesteld op de op grond van artikel 5.20, eerste en tweede lid, van de wet, in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.

  • 2. Bij een voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur of pacht als percentage van de WOZ-waarde van:

meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de leegwaarderatio

0%

1%

45%

1%

2%

51%

2%

3%

56%

3%

4%

62%

4%

5%

67%

5%

6%

73%

6%

7%

78%

7%

85%

  • 3. De jaarlijkse huur of pacht, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, onderscheidenlijk pacht, zoals die geldt aan het begin van het kalenderjaar. Indien de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde.

  • 4. Indien de woning een gedeelte van een gebouwd eigendom is als bedoeld in​​ artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken, en niet als een afzonderlijke zaak vervreemd kan worden, wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid de WOZ-waarde van die woning verlaagd met een bedrag van € 20 000.

  • 5. Indien van een woning een gedeelte verhuurd is, wordt slechts de WOZ-waarde van dat deel vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. Indien de WOZ-waarde van dat deel niet is vastgesteld, wordt deze bepaald door de totale WOZ-waarde van de woning te vermenigvuldigen met de verhuurde vierkante meters en te delen door de totale oppervlakte van de woning.

Artikel 17b. Waardering woningen; correctie voor erfpachtcanon

De waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in​​ artikel 5.20, vierde lid, van de wet​​ wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt het deel van een erfpachtcanon dat kan worden toegerekend aan een verhuurde woning als bedoeld in​​ artikel 17a, vierde lid, gesteld op het twintigvoud van het jaarlijkse bedrag. De toerekening van de erfpachtcanon, bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de, met inachtneming van artikel 17a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden van de te onderscheiden zelfstandige onderdelen van het gebouwd eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking heeft.

Artikel 18. Waardering; waardering genotsrechten

  • 1.De waarde van een genotsrecht als bedoeld in​​ artikel 5.22, derde lid, van de wet​​ wordt gesteld op het overeenkomstig​​ artikel 19​​ tot kapitaal gebrachte bedrag van de jaarlijkse voordelen uit de gerechtigdheid.

  • 2.Voor de toepassing van het eerste lid worden de jaarlijkse voordelen gesteld op 4% van de waarde van hetgeen aan het genotsrecht is onderworpen, naar het tijdstip waarop de waardering van het genotsrecht plaatsvindt.

Artikel 19. Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen

  • 1.De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk van het leven van één mannelijke persoon, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag vermenigvuldigd met:

22, wanneer degene

jonger dan 20 jaar is,

22, gedurende wiens

20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is,

21, leven de uitkering

25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is,

20, moet plaatshebben:

30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is,

19,

35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is,

18,

40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is,

16,

45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is,

15,

50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is,

13,

55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is,

11,

60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is,

9,

65 jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is,

8,

70 jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is,

6,

75 jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is,

4,

80 jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is,

3,

85 jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is,

2,

90 jaar of ouder, doch jonger dan 95 jaar is,

1,

95 jaar of ouder is.

  • 2.De waarde van een ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de in de volgende tabel opgenomen factor:

Leeftijdsklasse van genoemde persoon met daaronder de factoren

0–19

20–24

25–29

30–34

35–39

40–44

45–49

50–54

55–59

60–64

65–69

70–74

75–79

80–84

85–89

90–94

95–100

100–

het eerste vijftal jaren

0,91

0,91

0,91

0,91

0,90

0,90

0,90

0,89

0,88

0,87

0,84

0,80

0,74

0,65

0,54

0,40

0,27

0,18

het tweede vijftal jaren

0,74

0,74

0,74

0,74

0,74

0,73

0,72

0,70

0,67

0,62

0,54

0,45

0,33

0,20

0,08

0,02

 

 

het derde vijftal jaren

0,61

0,61

0,61

0,60

0,59

0,58

0,56

0,53

0,48

0,40

0,30

0,20

0,10

0,03

 

 

 

 

het vierde vijftal jaren

0,50

0,50

0,49

0,49

0,48

0,46

0,43

0,38

0,31

0,22

0,14

0,06

0,02

 

 

 

 

 

het vijfde vijftal jaren

0,41

0,40

0,40

0,39

0,37

0,35

0,30

0,24

0,17

0,10

0,04

0,01

 

 

 

 

 

 

het zesde vijftal jaren

0,33

0,33

0,32

0,30

0,28

0,25

0,20

0,14

0,08

0,03

0,01

 

 

 

 

 

 

 

het zevende vijftal jaren

0,27

0,26

0,25

0,23

0,20

0,16

0,11

0,06

0,02

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het achtste vijftal jaren

0,21

0,20

0,19

0,16

0,13

0,09

0,05

0,02

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het negende vijftal jaren

0,17

0,15

0,13

0,11

0,07

0,04

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het tiende vijftal jaren

0,13

0,11

0,09

0,06

0,03

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het elfde vijftal jaren

0,09

0,07

0,05

0,03

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het twaalfde vijftal jaren

0,06

0,04

0,02

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

de volgende jaren

0,03

0,02

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  • De overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering levenslang zou zijn.

  • 3.De waarde van een levenslange periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan en die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren meer in aanmerking worden genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou zijn.

  • 4.De waarde van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan, die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou zijn.

  • 5.De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het vierentwintigvoud van het jaarlijkse bedrag.

  • 6.De waarde van een periodieke uitkering in geld die na een bepaalde tijd vervalt en die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de uitkering moet plaatshebben, iedere vermenigvuldigingsuitkomst vermenigvuldigd met een van de volgende factoren:

 

factor

het eerste vijftal jaren

0,91

het tweede vijftal jaren

0,75

het derde vijftal jaren

0,61

het vierde vijftal jaren

0,50

het vijfde vijftal jaren

0,41

het zesde vijftal jaren

0,34

het zevende vijftal jaren

0,28

het achtste vijftal jaren

0,23

het negende vijftal jaren

0,19

het tiende vijftal jaren

0,16

het elfde vijftal jaren

0,13

het twaalfde vijftal jaren

0,11

de volgende jaren

0,09.

  • De overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde kan niet meer bedragen dan het vierentwintigvoud van het jaarlijkse bedrag.

  • 7.Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan vorenbedoeld vrouwelijk persoon.

  • 8.Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden:

    • a. van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon, die tien jaar jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde personen;

    • b. van de eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon, die vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde personen.

  • 9.Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde jaarlijkse bedrag.

  • 10.Een periodieke uitkering die recht geeft op andere goederen dan geld, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks bedrag, gelijk aan de overeenkomstig​​ afdeling 5.4 van de wet​​ geschatte waarde van de goederen.

  • 11.De waarde van een periodieke uitkering die niet valt onder een van de vorige leden, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor een zodanige uitkering zou kunnen worden aangekocht.

Hoofdstuk 6. Persoonsgebonden aftrek (Hoofdstuk 6 van de wet)

Artikel 19a. Aangewezen drukkende uitgaven

Bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan uitgaven voor specifieke zorgkosten drukt blijven buiten beschouwing:

Artikel 20. Definities ernstig gehandicapt en zorgafhankelijk

  • 1. Voor de toepassing van de​​ artikelen 6.16​​ en​​ 6.25 van de wet​​ wordt iemand als ernstig gehandicapt beschouwd indien hij gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een bij of krachtens de​​ Wet langdurige zorg​​ geregelde intramurale inrichting.

  • 2. Voor de toepassing van​​ artikel 6.16 van de wet​​ wordt iemand als zorgafhankelijk beschouwd indien hij, zo hij niet bij de belastingplichtige zou inwonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp of verzorging in een verzorgingsinrichting of verpleeginrichting.

Artikel 20a [Vervallen per 01-01-2009]

Hoofdstuk 7. Belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen (Hoofdstuk 7 van de wet)

Artikel 21. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang; aanpassing verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang

  • 1. Indien op grond van​​ artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990​​ aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting is verleend wegens in Nederland verschuldigde dividend- of inkomstenbelasting ter zake van nadien genoten reguliere voordelen uit die aandelen of winstbewijzen, wordt ten aanzien van hem de in​​ artikel 7.6 van de wet​​ bedoelde verkrijgingsprijs van deze aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag van die reguliere voordelen.

  • 2. Indien op grond van​​ artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990​​ aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting zal worden verleend wegens een vervreemding van tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen tegen een lagere waarde dan waarvan is uitgegaan voor de bepaling van dat geconserveerd inkomen, wordt ten aanzien van hem de in​​ artikel 7.6 van de wet​​ bedoelde verkrijgingsprijs van deze vervreemde aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting.

  • 3. Indien op grond van​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990​​ bij een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen het uitstel van betaling voor de verschuldigde belasting is beëindigd, wordt ten aanzien van hem de in​​ artikel 7.6 van de wet​​ bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd.

  • 4. Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die belastingaanslag krachtens​​ artikel 26, vierde lid,​​ van de Invorderingswet 1990​​ kwijtschelding van belasting is verleend wegens in Nederland verschuldigde dividend- of inkomstenbelasting ter zake van nadien door de belastingplichtige genoten reguliere voordelen uit die aandelen of winstbewijzen, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in​​ artikel 7.6 van de wet​​ bedoelde verkrijgingsprijs van deze aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag van die reguliere voordelen.

  • 5. Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die belastingaanslag krachtens​​ artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990​​ kwijtschelding van belasting zal worden verleend wegens een vervreemding van tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen door de belastingplichtige tegen een lagere waarde dan waarvan is uitgegaan voor die conserverende belastingaanslag, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in​​ artikel 7.6 van de wet​​ bedoelde verkrijgingsprijs van deze vervreemde aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan belasting.

  • 6. Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die aanslag krachtens​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990​​ het uitstel van betaling voor de verschuldigde belasting is beëindigd, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in​​ artikel 7.6 van de wet​​ bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd.

  • 7. Het vierde tot en met zesde lid is ook van toepassing indien het betreft een kwijtschelding van een conserverende belastingaanslag of een beëindiging van het uitstel van betaling van een conserverende belastingaanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990​​ is voortgezet bij de vervreemding aan de belastingplichtige.

Artikel 21bis. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen

  • 1. Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in​​ artikel 7.8 van de wet​​ wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:

    • a. pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet:

    • b. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van​​ artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en

    • c. aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.

  • 2. Een buitenlandse belastingplichtige die in een kalenderjaar voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel a of onderdeel b en het slot van de eerste volzin van​​ artikel 7.8, zesde lid, van de wet, en die gedurende een deel van dat kalenderjaar als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die staat of op de BES eilanden wordt betrokken, wordt voor dat deel van het kalenderjaar aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.

Hoofdstuk 7A. Wijze van heffing (Hoofdstuk 9 van de wet)

Artikel 21a. Als voorheffing aangewezen bronbelasting

Als voorheffing worden aangewezen door Andorra, Curaçao, Liechtenstein, Monaco, San Marino, Sint Maarten en Zwitserland geheven bronbelasting over een uit die mogendheid als uiteindelijk gerechtigde als bedoeld in artikel 2 van de Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PbEU 2003, L 157), genoten rentebetaling, mits de bronbelasting vergelijkbaar is met die in artikel 11 van die richtlijn en de rentebetaling valt onder de begripsomschrijving van artikel 6 van die richtlijn.

Hoofdstuk 8. Aanvullende regelingen (Hoofdstuk 10 van de wet)

Artikel 22. Overige aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en inlichtingen

  • 2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in​​ artikel 10.8, eerste lid, van de wet​​ worden aangewezen:

    • a. met betrekking tot betaalproducten, spaarproducten en beleggingsproducten:

      • 1°. de waarde in het economische verkeer aan het begin van het kalenderjaar;

      • 2°. de in het kalenderjaar genoten rente;

      • 3°. de in het kalenderjaar genoten opbrengst, bedoeld in​​ artikel 3, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965;

      • 4°. de obligatierente die in het kalenderjaar is genoten, alsmede de obligatierente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden;

      • 5°. de in het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige geheven dividendbelasting en ingehouden buitenlandse bronbelasting;

    • b. met betrekking tot schulden als bedoeld in​​ artikel 3.119a van de wet:

      • 1°. de waarde in het economische verkeer aan het einde van het kalenderjaar;

      • 2°. de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden;

      • 3°. de datum van aangaan van de schuld;

      • 4°. het startbedrag van de schuld;

      • 5°. de maandelijkse rentevoet aan het einde van het kalenderjaar;

      • 6°. de resterende maximale looptijd in maanden aan het einde van het kalenderjaar;

    • c. met betrekking tot schulden als bedoeld in​​ artikel 10bis.1 van de wet​​ en schulden als bedoeld in​​ artikel 5.3 van de wet:

      • 1°. de waarde in het economische verkeer aan het einde van het kalenderjaar;

      • 2°. de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden;

    • d. met betrekking tot een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in​​ artikel 10bis.2 van de wet:

      • 1°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;

      • 2°. indien de verzekering op grond van​​ artikel 10bis.4, derde lid, onderdelen a, b, c, e, f of g, van de wet​​ in het kalenderjaar wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen: de​​ waarde in het economische verkeer van de verzekering op het tijdstip waarop die verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen;

    • e. met betrekking tot een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in​​ artikel 10bis.2​​ van de wet:

      • 1°. het in het kalenderjaar gedeblokkeerde tegoed, onderscheidenlijk de in het kalenderjaar gedeblokkeerde waarde;

      • 2°. indien de spaarrekening of het beleggingsrecht op grond van​​ artikel 10bis.5, vierde lid, onderdelen a, b, d, e of f, van de wet​​ in het kalenderjaar wordt geacht te zijn gedeblokkeerd: het tegoed op de spaarrekening onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van het beleggingsrecht op het tijdstip waarop die spaarrekening of dat beleggingsrecht wordt geacht te zijn gedeblokkeerd;

    • f. met betrekking tot een lijfrente als bedoeld in de​​ artikelen 3.124​​ en​​ 3.125 van de wet:

    • g. met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in​​ artikel 3.126a van de wet:

      • 1°. de in het kalenderjaar overgemaakte bedragen;

      • 2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in​​ artikel 3.133, achtste lid, van de wet​​ in samenhang met artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, c, d voor zover betrekking hebbend op vervreemding, e, g, h, i of j, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing van​​ artikel 3.137 van de wet;

    • h. met betrekking tot een recht als bedoeld in​​ artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet: waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;

    • i. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op 14 september 1999 bestaande levensverzekering:

      • 1°. de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;

      • 2°. een verhoging in het kalenderjaar van het verzekerde kapitaal bij leven, dan wel, bij het ontbreken hiervan, een verhoging in het kalenderjaar van de premies, alsmede een verlenging van de looptijd van de levensverzekering in het kalenderjaar, een en ander voor zover die verhoging of verlenging de eerbiedigende werking van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, verloren doet gaan;

      • 3°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;

    • j. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, niet zijnde een recht als bedoeld in onderdeel i:

      • 1°. de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;

      • 2°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;

    • k. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering of prestatie uit levensverzekering, niet zijnde een recht als bedoeld in de onderdelen d, h, i en j en niet zijnde een recht als bedoeld in​​ artikel 5.10, eerste lid, onderdeel c, van de wet: de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;

    • l. met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de wet:

    • m. met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen, niet zijnde een aanspraak als bedoeld in de onderdelen f, g en l: de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;

    • n. met betrekking tot premies als bedoeld in​​ artikel 3.18 van de wet:

      • 1°. het inkomen waarop de over het kalenderjaar verschuldigde pensioenpremie is gebaseerd;

      • 2°. de in rekening gebrachte pensioenpremie over het kalenderjaar;

      • 3°. de deeltijdfactor, bedoeld in​​ artikel 11c, tweede lid;

      • 4°. de omstandigheid dat het pensioengevend inkomen van de belastingplichtige is bepaald met toepassing van​​ artikel 11c, derde lid;

      • 5°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in​​ artikel 3.135, eerste lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de met toepassing van​​ artikel 3.137 van de wet​​ bepaalde waarde in het economische verkeer van de aanspraak;

    • o. met betrekking tot een nettolijfrente of een nettopensioen als bedoeld in​​ artikel 5.16, tweede lid, van de wet, onderscheidenlijk​​ artikel 5.17, tweede lid, van de wet:

      • 1°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;

      • 2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in​​ artikel 5.16c, eerste lid, van de wet, onderscheidenlijk​​ artikel 5.17e, eerste lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak aan het begin van het kalenderjaar.

  • 3. Onder rente als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt verstaan: hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom.

  • 4. Een administratieplichtige is gehouden de gegevens en inlichtingen te verstrekken op de door de inspecteur voorgeschreven wijze en met een door de inspecteur voorgeschreven frequentie. De gegevens en inlichtingen dienen uiterlijk te worden verstrekt:

    • a. indien de inspecteur maandelijkse aanlevering voorschrijft: de laatste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben;

    • b. indien de inspecteur jaarlijkse aanlevering gedurende het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben voorschrijft: 30 april van dat kalenderjaar;

    • c. indien de inspecteur jaarlijkse aanlevering na afloop van het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben voorschrijft: 31 januari volgend op dat kalenderjaar.

  • 5. Een administratieplichtige kan de verstrekking van gegevens en inlichtingen achterwege laten indien:

    • a. naar het oordeel van de inspecteur het belang van ontvangst van de gegevens en inlichtingen niet opweegt tegen de inspanning tot verstrekking daarvan door de administratieplichtige;

    • b. naar het oordeel van de inspecteur de administratieplichtige tijdelijk niet in staat is de gegevens en inlichtingen te verstrekken of niet in de gelegenheid is tijdig de gegevens en inlichtingen te verstrekken en de administratieplichtige met de inspecteur een tijdstip is overeengekomen waarop hij geacht wordt daartoe wel weer in staat onderscheidenlijk in de gelegenheid te zijn;

    • c. de waarde in het economische verkeer van het recht, bedoeld in het tweede lid, onderdelen h en i, onder 1°, lager is dan het bedrag, genoemd in​​ artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, of

    • d. de gegevens of inlichtingen door de inspecteur zijn aangewezen als van verstrekking vrijgestelde gegevens en inlichtingen en aan de voor die vrijstelling verbonden voorwaarden is voldaan.

Artikel 23. Overige aanvullende regelingen; rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen

  • 1. De werkzaamheden, rechten en verplichtingen van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid welker bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit op de voet van​​ artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928​​ als landgoed aangemerkte onroerende zaken, worden voor de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd als werkzaamheden, rechten en verplichtingen van haar gezamenlijke aandeelhouders, indien:

    • a. de werkzaamheden van de vennootschap uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van onroerende zaken die zijn aangemerkt als landgoederen in de zin van​​ artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928;

    • b. alle aandeelhouders natuurlijke personen zijn;

    • c. het aantal aandeelhouders niet meer dan twintig bedraagt.

  • 2. Ingeval niet langer aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, wordt voldaan, blijft dat lid buiten toepassing met ingang van het kalenderjaar waarin de vervulling van die voorwaarden een einde heeft genomen.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden rechtspersonen die zich uitsluitend of hoofdzakelijk het behoud van natuurschoon ten doel stellen, met natuurlijke personen gelijkgesteld.

  • 4. De voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing, voorzover de toeneming van het aantal aandeelhouders boven twintig is toe te schrijven aan vererving of schenking of aan ontbinding van een huwelijksgemeenschap.

Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen (Hoofdstuk 11 van de wet)

Artikel 24

Artikel 11a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op een overdracht in het kalenderjaar 2001 waarop hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Db, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is mits zowel door de ondernemer als degene die de onderneming voortzet, bij de aangifte van de ondernemer is verzocht om toepassing van dat onderdeel.

Artikel 25. Overgangsrecht inzake aanmerkelijk belang

  • 1. Indien op grond van​​ artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat op 14 september 2015 luidde, aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn, bedoeld in dat lid, of indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die belastingaanslag krachtens artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat op 14 september 2015 luidde, kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn, bedoeld in dat lid, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in​​ artikel 7.6 van de wet​​ bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met:

    • a. ingeval geen kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat is kwijtgescholden aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan die aandelen of winstbewijzen;

    • b. ingeval wel kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan het verschil tussen vier maal het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden indien onderdeel a toepassing zou hebben gevonden en de eerdere vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de kwijtschelding wegens de genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een kwijtschelding van belasting ter zake van een conserverende belastingaanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens​​ artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990​​ is voortgezet bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige.

Artikel 25a [Vervallen per 01-01-2003]

Artikel 26. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Artikel 27. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 20 december 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos​​ 

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals​​