Inkomen uit werk en woning (hoofdstuk 3)

Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning

Afdeling 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning

Artikel 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning

  • 1. Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13).

  • 2. Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2);

    • b. het belastbare loon (afdeling 3.3);

    • c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4);

    • d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (afdeling 3.5);

    • e. de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6);

    • f. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.8) en

    • g. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 3.9);

    • verminderd met:

    • h. de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (afdeling 3.6a);

    • i. de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.7) en

    • j. de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).

Afdeling 3.2. Belastbare winst uit onderneming

Paragraaf 3.2.1. Belastbare winst uit onderneming

Artikel 3.2. Belastbare winst uit onderneming

Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als​​ ondernemer​​ geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4) en de MKB-winstvrijstelling (paragraaf 3.2.5).

Artikel 3.3. Uitbreiding begrip belastbare winst uit onderneming

  • 1. Belastbare winst uit onderneming is mede:

    • a. de winst die de belastingplichtige, anders dan als​​ ondernemer​​ of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2);

    • b. het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige geniet uit hoofde van een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een voor zijn rekening gedreven onderneming, indien zich een in het derde lid genoemde omstandigheid voordoet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, behoeft de medegerechtigdheid zich niet uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo.

  • 3. Een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid is:

    • a. de schuldvordering is onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze in feite functioneert als vermogen van de in dat onderdeel bedoelde onderneming of

    • b. de vergoeding over de schuldvordering is op het tijdstip van het aangaan van de schuldvordering zodanig vastgesteld dat deze rechtens – dan wel in feite – bezien over de​​ gehele looptijd grotendeels afhankelijk is van de winst van de in dat onderdeel bedoelde onderneming.

  • 4. Het eerste lid, onderdeel b, is – in afwijking in zoverre van​​ artikel 2.14​​ – niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering die tevens als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zouden kunnen worden aangemerkt.

  • 5. Indien de voorwaarden waaronder een schuldvordering is aangegaan nadien worden gewijzigd, wordt voor de toepassing van het derde lid de schuldvordering op het tijdstip van het wijzigen van de voorwaarden geacht opnieuw te zijn aangegaan.

  • 6. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voordelen worden bepaald alsof de schuldvordering een onderneming vormt.

Artikel 3.4. Begrip ondernemer

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder​​ ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.

Artikel 3.5. Zelfstandig uitgeoefend beroep

  • 1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder onderneming: het zelfstandig uitgeoefende beroep.

  • 2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder​​ ondernemer: de beoefenaar van een zelfstandig beroep.

Artikel 3.6. Begrip urencriterium

  • 1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder​​ urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als​​ ondernemer​​ winst geniet, indien:

    • a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de​​ afdelingen 3.3​​ en​​ 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of

    • b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, komen niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien:

    • a. de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan, of

    • b. het samenwerkingsverband verband houdt met een onderneming waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet, maar de belastingplichtige zelf niet.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder met de belastingplichtige verbonden personen verstaan:

    • a. personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige en

    • b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden.

  • 4. Onder een samenwerkingsverband dat verband houdt met een onderneming waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet wordt mede verstaan een samenwerkingsverband dat verband houdt met een lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect een aanmerkelijk belang in de zin van​​ afdeling 4.3​​ van deze wet heeft.

  • 5. Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden onderbroken vanwege zwangerschap van de belastingplichtige, worden deze tijdens de periode die overeenkomt met het zwangerschaps- en bevallingsverlof zoals dat geldt voor werkneemsters, voor de bepaling van het aantal gewerkte uren geacht niet te zijn onderbroken.

Artikel 3.7 [Vervallen per 01-01-2003]

Paragraaf 3.2.2. Winst uit een onderneming

Artikel 3.8. Winst

Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.

Artikel 3.9. Maximum verlies

  • 1. Voorzover de winst van de belastingplichtige, bedoeld in​​ artikel 3.3​​ in het jaar, vóór toepassing van dit lid, tezamen met de winst van alle daaraan voorafgaande jaren waarin dat artikel op hem van toepassing was, negatief is en in absolute zin uitgaat boven het in het tweede lid bedoelde bedrag, wordt het verschil ten bate van de winst van het jaar gebracht.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag betreft de boekwaarde van het vermogen van de onderneming op het tijdstip waarop​​ artikel 3.3​​ voor het eerst op de belastingplichtige van toepassing werd, verminderd met het bedrag van de reserves, bedoeld in​​ artikel 3.53, op dat tijdstip. Indien na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip door de belastingplichtige is gestort in of onttrokken aan de onderneming, wordt de uitkomst van de eerste volzin vermeerderd met de waarde van die storting op het tijdstip van die storting respectievelijk verminderd met de waarde van die onttrekking op het tijdstip van die onttrekking.

  • 3. Hetgeen op grond van het eerste lid ten bate van de winst van het jaar is gebracht, wordt ten laste van de winst van het volgende jaar gebracht indien​​ artikel 3.3​​ bij de aanvang van dat volgende jaar nog op de belastingplichtige van toepassing is.

Artikel 3.10. Verliezen uit de aanloopfase van een onderneming

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de​​ ondernemer​​ bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als​​ ondernemer, verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.

Artikel 3.11. Vrijstelling voor bosbedrijf

  • 1. Tot de winst behoren niet voordelen uit bosbedrijf.

  • 2. Een belastingplichtige die het bosbedrijf uitoefent, kan de inspecteur verzoeken om het eerste lid op hem niet van toepassing te doen zijn. Bij inwilliging van het verzoek geldt dit tot wederopzegging door de belastingplichtige maar ten minste voor tien jaar. Een hernieuwd verzoek kan pas tien jaar nadat het eerste lid wederom van toepassing is geworden, worden ingewilligd. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3. De waarde van de tot het bosbedrijf behorende bezittingen wordt op het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid niet meer van toepassing is en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan dat waarop het eerste lid weer van toepassing is, gesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 4. De voordelen die worden behaald onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid weer van toepassing is, kunnen onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden buiten aanmerking blijven.

Artikel 3.12. Landbouwvrijstelling

  • 1. Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.

Artikel 3.12a [Vervallen per 01-07-2007]

Artikel 3.13. Overige vrijstellingen

  • 1. Tot de winst behoren niet:

    • a. voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens​​ afdeling 3.13​​ te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen; met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge​​ artikel 358 van de Faillissementswet;

    • b. voordelen bestaande uit aanspraken die berusten op een​​ pensioenregeling​​ en leiden tot als​​ loon​​ aan te merken pensioentermijnen of die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen;

    • c. voordelen bestaande uit aanspraken op een uitkering op grond van de​​ Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen​​ of op een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van een door een of meer van Onze Ministers opgerichte stichting ter bevordering van de ontwikkeling en van de sanering binnen het bedrijfsleven, voorzover die aanspraken bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en uitsluitend zijn toegekend ter zake van de beëindiging van de onderneming;

    • d. voordelen bestaande uit uitkeringen en aanspraken op uitkeringen op grond van de​​ Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

    • e. voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen c en d;

    • f. uitkeringen uit een stakingskas;

    • g. een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling te bepalen deel, daaronder mede begrepen het geheel, van de voordelen ingevolge bij deze ministeriële regeling aangewezen regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur alsmede aangewezen overeenkomsten die vooruitlopen op die regelingen;

    • h. voordelen die op de voet van​​ artikel 32ab, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964​​ als eindheffingsbestanddeel in aanmerking zijn genomen, mits de belastingplichtige de aldaar bedoelde schriftelijke mededeling in zijn administratie bewaart;

    • i. voordelen die worden genoten op grond van door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële regeling aan te wijzen mobiliteitsprojecten die worden gehouden in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit of die worden gehouden in het kader van het programma Beter Benutten, en

    • j. voordelen die worden genoten op grond van​​ artikel 5.3 van de Jeugdwet.

  • 2. Op de voordelen bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en de voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in dat onderdeel, is​​ artikel 2.14, eerste lid, niet van toepassing.

Artikel 3.14. Van aftrek uitgesloten algemene kosten

  • 1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

    • a. het voeren van een zekere staat;

    • b. vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden;

    • c. geldboeten opgelegd door een strafrechter en geldsommen betaald aan een staat of een onderdeel daarvan ter voorkoming van strafvervolging of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten en daarmee vergelijkbare buitenlandse boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie, alsmede kosten als bedoeld in​​ artikel 234, vijfde lid, en​​ artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;

    • d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

    • e. misdrijven ter zake waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is geworden;

    • f. wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de​​ Wet wapens en munitie;

    • g. dieren die krachtens een onherroepelijke bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregel in verband met agressie niet mogen worden gehouden, en

    • h. giften, beloften of diensten indien blijkt dat sprake is van een strafbaar feit als bedoeld in​​ artikel 126, eerste lid,​​ 177,​​ 178,​​ 178a,​​ 328ter, tweede lid, of​​ 328quater, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden,​​ dan wel op het verrichten van diensten in verband met die vaartuigen en die vaartuigen respectievelijk diensten deel uitmaken van de omzet.

  • 3. Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten en lasten behoren niet:

    • a. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen en

    • b. vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.

  • 4. Voorzover kosten en lasten die verband houden met een misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onherroepelijk is geworden, of waarin aan de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, is voldaan, wordt het bedrag ter grootte van de som van deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen d en e, wordt met de belastingplichtige gelijkgesteld degene die ten behoeve van de belastingplichtige opdracht heeft gegeven tot het misdrijf dan wel aan het misdrijf feitelijk leiding heeft gegeven.

  • 6. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:

    • a. geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;

    • b. belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

Artikel 3.15. In aftrek beperkte algemene kosten

  • 1. Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd​​ artikel 3.14, tot een bedrag van  € 4.500 niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

    • a. voedsel, drank en genotmiddelen;

    • b. representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak en

    • c. congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.

  • 2. Onder de in het eerste lid bedoelde posten worden mede verstaan de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de in dat lid bedoelde posten voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van tot die posten behorende goederen, dan wel op het verrichten van diensten in verband met die posten en die posten deel uitmaken van de omzet.

  • 4. Met betrekking tot de kosten en lasten die vallen onder het eerste lid worden, in afwijking in zoverre van​​ artikel 3.8, ten aanzien van de belastingplichtige zelf geen onttrekkingen in aanmerking genomen.

  • 5. Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, komen, in afwijking van het eerste lid, kosten en lasten die verband houden met de in dat lid genoemde posten, voor 73,5% in aftrek.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste, tweede en vijfde lid worden kosten en lasten die verband houden met een tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel, eerst beperkt tot € 0,19 per kilometer.

  • 7. Voor de toepassing van het zesde lid worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

Artikel 3.16. Van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de belastingplichtige

  • 1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

    • a. ingeval hij tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

    • b. ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

  • 2. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met de volgende posten:

    • a. telefoonabonnementen met betrekking tot telefoonaansluitingen in zijn woonruimte;

    • b. literatuur, met uitzondering van vakliteratuur;

    • c. kleding, met uitzondering van werkkleding;

    • d. persoonlijke verzorging;

    • e. geheven inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in​​ artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, of een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt en

    • f. reizen en verblijf in verband met cursussen en opleidingen voor studie en beroep, alsmede in verband met congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke, voorzover deze meer bedragen dan € 1500.

  • 3. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschappen, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur.

  • 4. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige, indien de vergoeding lager is dan € 5000.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt kleding als werkkleding aangemerkt indien zij:

    • a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van de onderneming te worden gedragen of

    • b. is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van de winst te worden gedragen.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen voor het vijfde lid, onderdelen a en b, regels worden gesteld om te bepalen wanneer aan de in die onderdelen gestelde voorwaarden is voldaan.

  • 7. Het tweede lid, onderdelen c en d, is niet van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die optreedt als artiest of als presentator of die als beroep een tak van sport beoefent.

  • 8. Het tweede lid, onderdeel f, is niet van toepassing indien de aard van de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden noodzaakt tot het bijwonen van de desbetreffende cursussen, opleidingen, congressen, seminars, symposia, excursies en dergelijke respectievelijk het maken van de desbetreffende studiereizen.

  • 9. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:

    • a. geheven loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;

    • b. premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de belastingplichtige premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

  • 10. Bij het bepalen van de winst komen voorts mede niet in aftrek, renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in​​ artikel 5.4, eerste lid.

  • 11. Voor de toepassing van dit artikel worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

  • 12. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in​​ artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, alsmede de aanhorigheden van een schip of woonwagen.

Artikel 3.17. In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige

  • 1. Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de​​ artikelen 3.14,​​ 3.15​​ en​​ 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:

    • a. ten behoeve van de belastingplichtige zelf:

      • 1°. verhuizing naar een andere woonruimte: de kosten van het overbrengen van zijn inboedel, vermeerderd met € 7750;

      • 2°. huisvesting buiten zijn woonplaats: gedurende ten hoogste twee jaar;

    • b. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel: € 0,19 per kilometer;

    • c. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezittingen, andere dan vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel b:

      • 1º. indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in​​ artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen;

      • 2º. indien de bezittingen in privé zijn gehuurd: een gebruiksvergoeding van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de onderneming is verhuisd.

  • 3. Indien een belastingplichtige uit meer dan een onderneming of werkzaamheid als bedoeld in​​ afdeling 3.4​​ winst respectievelijk resultaat behaalt, worden de kosten en lasten van de posten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gezamenlijk bij één onderneming of werkzaamheid in aanmerking genomen.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel, behoudens het eerste lid, onderdeel c, worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

Artikel 3.18. Premies voor beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling

  • 2. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek premies als bedoeld in het eerste lid, voor zover deze zijn gebaseerd op een hoger inkomen dan het voor de belastingplichtige geldende pensioengevend inkomen.

  • 3. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek premies voor vrijwillige aanvulling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, voor zover deze per jaar meer bedragen dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premies voor de basispensioenregeling.

Artikel 3.19. Bijtelling privé-gebruik woning

  • 1. Bij het bepalen van de winst met betrekking tot een woning die de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt de waarde van de onttrekking gesteld op het bedrag in het tweede lid.

  • 2. De onttrekking bedraagt bij een woningwaarde van:

meer dan

maar niet meer dan

op jaarbasis

€ 12.500

1,05% van deze waarde

€ 12.500

€ 25.000

1,35% van deze waarde

€ 25.000

€ 50.000

1,50% van deze waarde

€ 50.000

€ 75.000

1,65% van deze waarde

€ 75.000

€ 1.050.000

1,85% van deze waarde

€ 1.050.000

€ 19 425 vermeerderd met 2,35% van de woningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1. 050 000

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in​​ artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag;

    • b. blijft onder woning begrepen een werkruimte waarvan de kosten en lasten, indien die werkruimte niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren, ingevolge​​ artikel 3.16, eerste lid, niet in aftrek zouden komen.

Artikel 3.20. Bijtelling privé-gebruik auto

  • 1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste:

    • a. 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;

    • b. 35% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.

De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 2. De onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, wordt op jaarbasis verlaagd met:

    • a. 21% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is;

    • b. 10% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 0 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 50 gram per kilometer, en

    • c. 4% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 50 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 106 gram per kilometer.

  • 3. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een auto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 8. De onttrekking wordt in aanmerking genomen voorzover zij uitgaat boven de bedragen die de belastingplichtige ter zake van de kosten en lasten van de auto voor eigen rekening heeft genomen.

  • 9. Voor de toepassing van dit artikel wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privé-doeleinden plaats te vinden.

  • 11. De belastingplichtige kan de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto intrekken. De mededeling van de intrekking wordt door de inspecteur bevestigd.

  • 12. In geval van een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto kan de inspecteur, bij het vermoeden van een rit voor privédoeleinden, de belastingplichtige verzoeken te doen blijken dat de betreffende rit zakelijk was. Slaagt de belastingplichtige niet in dit bewijs, dan wordt de bestelauto geacht op jaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden te worden gebruikt.

  • 13. Indien de belastingplichtige de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto heeft ingetrokken voordat hij de bestelauto ook voor privédoeleinden gaat gebruiken, wordt de bestelauto tot het moment van de intrekking geacht wel voor privédoeleinden ter beschikking te staan, maar niet voor privédoeleinden te zijn gebruikt.

  • 14. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto wordt afgegeven en ingetrokken en in welke gevallen de belastingplichtige de verklaring in ieder geval moet intrekken.

  • 15. Na een vervanging van de CO2-uitstootgrenzen in het tweede lid, blijft met betrekking tot een auto:

    • a. die na 30 juni 2012 voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister: voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de auto voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister, de verlaging van toepassing ingevolge de begrenzingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister, en voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden, de verlaging ingevolge de begrenzingen zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden;

    • b. waarvan het kenteken voor het eerst op naam is gesteld vóór 1 juli 2012 en die de belastingplichtige al vóór en vanaf 1 juli 2012 onafgebroken ter beschikking staat: de op 30 juni 2012 geldende verlaging ingevolge de op die datum geldende begrenzingen van toepassing;

    • c. waarvan het kenteken op naam van de eigenaar is gesteld vóór 1 juli 2012 en die de belastingplichtige op of na 1 juli 2012 voor het eerst ter beschikking staat: de op 30 juni 2012 geldende verlaging ingevolge de op die datum geldende begrenzingen van toepassing;

    • d. waarvan het kenteken voor het eerst op naam is gesteld vóór 1 juli 2012 en die op naam van de eigenaar is gesteld op of na 1 juli 2012: voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf 1 juli 2012, de verlaging van toepassing ingevolge de begrenzingen zoals die golden op 30 juni 2012, en voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden, de verlaging ingevolge de begrenzingen zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden.

  • 16. In afwijking van het vijftiende lid, onderdeel d, heeft de eigendomsoverdracht van een auto die aan een belastingplichtige ter beschikking staat geen gevolgen voor de verlaging, zolang die auto aan de betreffende belastingplichtige ter beschikking staat.

  • 17. In afwijking van het vijftiende lid blijft na vervanging van de CO2-uitstootgrenzen in het tweede lid, met betrekking tot een auto die voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister op of na 1 januari 2012 en die een CO2-uitstoot heeft van niet hoger dan 50 gram per kilometer voor een periode​​ van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de auto voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister, de verlaging van toepassing ingevolge de begrenzingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister, en voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden, de verlaging ingevolge de begrenzingen zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden.

  • 18. In afwijking van het vijftiende lid wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, met betrekking tot een auto waarvan het kenteken vóór 1 januari 2012 voor het eerst op naam is gesteld en die een CO2-uitstoot heeft van 0 gram per kilometer, tot 1 januari 2017 verlaagd met 25% van de waarde van de auto en daarna met het hoogste percentage aan verlaging dat op dat tijdstip in het tweede lid van dit artikel wordt genoemd.

  • 19. In afwijking van het vijftiende lid wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, met betrekking tot een auto waarvan het kenteken vóór 1 januari 2012 voor het eerst op naam is gesteld en die een CO2-uitstoot heeft van hoger dan 0 gram per kilometer, maar niet hoger dan 50 gram per kilometer, van 1 januari 2012 tot 1 januari 2017 verlaagd met 25% van de waarde van de auto, en geldt voor direct daaropvolgende periodes van telkens 60 maanden een verlaging ingevolge de begrenzingen van het tweede lid van dit artikel zoals die gelden op de laatste dag van de direct daaraan voorafgaande periode van 60 maanden.

  • 20. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot een auto waarvan de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister niet overeenkomt met de datum van eerste toelating op de weg van die auto.

Artikel 3.21. Bonusaandelen van beleggingsinstellingen

Bij het bepalen van de winst wordt mede in aanmerking genomen de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in​​ artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

Artikel 3.22. Winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage

  • 2. Het verzoek wordt gedaan in het eerste jaar waarin de belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart geniet, dan wel in het tiende jaar of een veelvoud daarvan nadien. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3. Bij inwilliging van het verzoek geldt dit met ingang van het jaar waarin het verzoek is gedaan en tot wederopzegging door de belastingplichtige, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het tiende jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel,​​ artikel 3.23​​ en​​ artikel 3.24​​ wordt onder de winst uit zeescheepvaart verstaan:

    • a. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:

      • 1°. het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee;

      • 2°. het vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;

      • 3°. de exploratie van de zeebodem;

      • 4°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem, of

      • 5°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in​​ artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet​​ of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;

    • b. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:

      • 1°. baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat, of

      • 2°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in​​ artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, niet zijnde een schip waarvan het geheel van werkzaamheden en activiteiten grotendeels bestaat uit het meren, ontmeren en verhalen van zeeschepen die gebruik maken van eigen voortstuwing en die inkomen van of uitgaan naar zee, en

    • c. de winst behaald met de werkzaamheden die direct samenhangen met de in onderdeel a en b bedoelde exploitatie van een schip.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel,​​ artikel 3.23​​ en​​ artikel 3.24​​ is sprake van exploitatie van een schip, indien de belastingplichtige:

    • a. in Nederland in belangrijke mate het beheer verricht van het schip, het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte en de belastingplichtige het schip:

      • 1°. in eigendom heeft of mede in eigendom heeft en niet in rompbevrachting heeft gegeven, of

      • 2°. in rompbevrachting houdt;

    • b. in Nederland hoofdzakelijk het commerciële beheer verricht van het schip voor een ander, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt;

    • c. het schip in tijd- of reischarter houdt, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt, of

    • d. in Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer verricht van het schip.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid, onderdeel a, is de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte niet van toepassing indien:

    • a. direct voorafgaand aan het moment van in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, de netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, als percentage van de totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen, niet is afgenomen ten opzichte van het overeenkomstig berekende percentage op 17 januari 2004 dan wel, zo dit later is, het overeenkomstig berekende percentage aan het einde van het boekjaar waarin de belastingplichtige voor het eerst de winst uit zeescheepvaart heeft bepaald overeenkomstig het eerste lid, of

    • b. direct voorafgaand aan het moment van in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, de netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de​​ Europese Economische Ruimte, ten minste 60 procent bedraagt van de totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen, of

    • c. met betrekking tot het kalenderjaar van het in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, voor de aanvang van dat jaar bij ministeriële regeling is bepaald dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen.

  • 7. Van de toepassing van het zesde lid zijn uitgesloten schepen waarmee winst uit zeescheepvaart wordt behaald als bedoeld in het vierde lid, onder b.

  • 8. Voor de toepassing van het zesde lid en het negende lid wordt onder kwalificerende schepen verstaan: schepen waarvan de winst wordt bepaald overeenkomstig het eerste lid en die in eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door hem in rompbevrachting worden gehouden.

  • 9. Voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel a, worden mede in aanmerking genomen schepen die worden geëxploiteerd door lichamen waarin de belastingplichtige direct of indirect overwegende zeggenschap heeft als bedoeld in artikel 1 van de Zevende Richtlijn 1983/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG 1983, L 193), voorzover het betreft kwalificerende schepen.

  • 10. Het in het zesde lid, onderdeel c, bedoelde percentage over een periode wordt berekend als gemiddelde over drie aaneengesloten kalenderjaren (tijdvak), waarbij het laatste tijdvak eindigt één jaar voor het kalenderjaar en het daarvoor gelegen tijdvak eindigt twee jaar vóór het kalenderjaar. De in het zesde lid, onderdeel c, bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

  • 11. Indien de voor rekening van de belastingplichtige gedreven onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere natuurlijke personen of rechtspersonen, worden voor de beoordeling of bij de belastingplichtige sprake is van exploitatie van een schip als bedoeld in het vijfde en zesde lid, de werkzaamheden die door die anderen ten behoeve van het samenwerkingsverband plaatsvinden, toegerekend aan de belastingplichtige.

  • 12. Voor de toepassing van dit artikel en​​ artikel 3.23​​ wordt onder zee verstaan alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust. Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport door een waterweg van maritieme aard in de zin van de Verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van 8 december 2003 tot vaststelling van de lijst van waterwegen van maritieme aard, bedoeld in artikel 3, onder d), van Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad (PbEU 2004, L 3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee te zijn.

  • 13. Voor de toepassing van dit artikel,​​ artikel 3.23​​ en​​ artikel 3.24, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 3.23. Bepaling van de winst aan de hand van de tonnage

  • 1. Bij inwilliging van het in​​ artikel 3.22, eerste lid, bedoelde verzoek wordt de in een kalenderjaar genoten winst uit zeescheepvaart per schip vastgesteld aan de hand van de in de volgende tabel aangegeven bedragen per dag.

Bedrag per dag per 1000 nettoton

€ 9,08

tot en met 1000 nettoton

€ 6,81

voor het meerdere tot en met 10 000 nettoton

€ 4,54

voor het meerdere tot en met 25 000 nettoton

€ 2,27

voor het meerdere tot en met 50 000 nettoton

€ 0,50

voor het meerdere boven 50 000 nettoton

  • De volgens de eerste volzin vastgestelde winst wordt vermeerderd met € 1,77 per dag per 1000 nettoton voor het meerdere boven 50 000 nettoton, tenzij het schepen betreft:

    • a. die na 31 december 2008 voor het eerst een vlag zijn gaan voeren en waarvan de winst die daarmee wordt behaald vanaf dat moment wordt bepaald volgens dit artikel, of;

    • b. die gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip vanaf hetwelk de winst wordt bepaald volgens dit artikel, de vlag voerden van een land dat geen lidstaat is van de Europese Unie en geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

In geval van exploitatie van een schip als bedoeld in​​ artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel d, wordt de volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst verminderd met 75%.

De volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst wordt met betrekking tot schepen bestemd voor:

    • 1°. de exploratie van de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van de exploratie van de zeebodem;

    • 2°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem;

    • 3°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in​​ artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet​​ of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van takel- en hefwerkzaamheden op zee;

    • 4°. baggerwerkzaamheden op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee;

    • 5°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in​​ artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee.

  • 2. Bij inwilliging van het verzoek wordt tot de winst van het jaar waarin het verzoek wordt gedaan, mede gerekend het gezamenlijke bedrag – dat is bepaald naar de toestand op het tijdstip dat onmiddellijk aan dat jaar voorafgaat – van:

    • a. de op grond van de​​ artikelen 3.53​​ en​​ 3.54​​ gevormde reserves van de onderneming die verband houden met de zeescheepvaart en

    • b. een bedrag ter grootte van het positieve verschil tussen de waarde die in het economische verkeer wordt toegekend aan de zaken die door de onderneming worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart en de waarde waarvoor deze zaken op dat tijdstip te boek zijn gesteld.

  • 3. Het in het tweede lid bedoelde gezamenlijke bedrag blijft buiten aanmerking voorzover dit het bedrag waarvoor de belastingplichtige op het in de aanhef van dat lid bedoelde tijdstip aanspraak kan maken op verrekening van verliezen volgens​​ afdeling 3.13, te boven gaat. De inspecteur stelt het bedrag dat buiten aanmerking blijft, per onderneming vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid, vierde volzin, alsmede ter voorkoming van cumulatie tussen de eerste drie volzinnen en de vierde volzin van dat lid.

Artikel 3.24. Beëindiging bepaling van de winst aan de hand van de tonnage

  • 1. Het bedrag dat op grond van​​ artikel 3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, wordt alsnog tot de winst gerekend indien de belastingplichtige – anders dan door overlijden – binnen tien jaar na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage, de onderneming waarmee in Nederland winst uit zeescheepvaart wordt behaald, voor het geheel of voor een gedeelte staakt. In geval van staking voor een gedeelte wordt het in de vorige volzin bedoelde bedrag alleen tot de winst gerekend voorzover dat betrekking heeft op dat gedeelte. Het bedrag dat alsnog tot de winst wordt gerekend, wordt geacht te zijn genoten ten tijde van de staking.

  • 2. Een schip dat wordt gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart wordt, op het tijdstip waarop de winst uit dat schip niet meer wordt bepaald aan de hand van de tonnage, gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met het bedrag dat met betrekking tot dat schip ingevolge​​ artikel 3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, tenzij tien jaren na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit dat schip aan de hand van de tonnage wordt bepaald, zijn verstreken.

  • 3. De zaken die worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart, worden op het tijdstip waarop na wederopzegging​​ artikel 3.22, eerste lid, niet meer van toepassing is, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als staking aangemerkt een doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in​​ artikel 3.59, een doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in​​ artikel 3.63​​ of een omzetting als bedoeld in​​ artikel 3.65​​ mits de belastingplichtige, alsmede in geval van een doorschuiving tevens degene aan wie is overgedragen, dit verzoekt. In dat geval wordt degene aan wie is overgedragen, respectievelijk de vennootschap waarin de onderneming is omgezet, voor de toepassing van dit artikel en de​​ artikelen 3.22​​ en​​ 3.23​​ geacht in de plaats te zijn getreden van de belastingplichtige.

Artikel 3.25. Jaarwinst

De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.

Artikel 3.26. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar

  • 1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de wijzigingen optreden.

  • 3. Ten aanzien van een onderneming die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, is het eerste lid niet van toepassing op kosten en lasten die betrekking hebben op overeenkomsten van schadeverzekering, voorzover uit de overeenkomsten verplichtingen voortvloeien ter zake van schaden aan de gezondheid van natuurlijke personen.

Artikel 3.27. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling

  • 1. De in​​ artikel 3.26​​ bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar.

  • 2. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen – voorzover niet uitgezonderd in het derde lid – van toepassing indien de betalingen plaatsvinden in de vorm van krachtens een​​ pensioenregeling​​ verschuldigde premies of koopsommen aan een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of prijzen van 4% per jaar.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld, volgens welke, zo nodig onder te stellen voorwaarden, kan worden afgeweken van het tweede en het derde lid.

Artikel 3.28. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en rekenrente pensioenvoorzieningen

Voor de toepassing van de​​ artikelen 3.26​​ en​​ 3.27​​ wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van ten minste 4%.

Artikel 3.29. Waardering pensioenverplichtingen en soortgelijke verplichtingen

De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.

Artikel 3.29a. Waardering van een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling

  • 1. Een belang in een lichaam dat ingevolge​​ artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting, wordt gewaardeerd op de waarde in het​​ economische verkeer. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een belang in een niet in Nederland gevestigde beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten, die belegt in financiële instrumenten als bedoeld in​​ artikel 6a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die niet is onderworpen aan een belastingheffing naar de winst en niet verplicht is om jaarlijks de winst aan de aandeelhouders ter beschikking te stellen, om voor de vrijstelling van de belastingheffing naar de winst in aanmerking te komen.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een belang in een lichaam indien de bezittingen van dat lichaam in enigszins belangrijke mate bestaan uit een belang in een lichaam als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.29b. Waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten

  • 1. De waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden opdrachten.

Artikel 3.29c. Beperking afwaardering op lagere bedrijfswaarde

Omstandigheden die reeds bekend zijn ten tijde van het investeren in een bedrijfsmiddel kunnen geen aanleiding zijn voor een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde.

Artikel 3.30. Afschrijving op bedrijfsmiddelen

  • 1. De afschrijving op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.

  • 2. Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10% en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel.

  • 3. De voortbrengingskosten van immateriële activa kunnen in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.

  • 4. De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde, waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend, worden in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.

Artikel 3.30a. Beperking afschrijving gebouwen

  • 1. Afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar is slechts mogelijk indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen.

  • 2. Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.

  • 3. De bodemwaarde van een gebouw is:

    • a. voor een gebouw dat bestemd is om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam (gebouw ter belegging): de WOZ-waarde van het gebouw;

    • b. voor een ander gebouw (gebouw in eigen gebruik): 50% van de WOZ-waarde.

Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, wordt als waarde genomen de waarde voor het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt.

  • 5. In geval van mede-eigendom van een gebouw wordt de WOZ-waarde van het gebouw over de mede-eigenaren verdeeld naar rato van de mate van mede-eigendom.

  • 6. Indien de eigendom of economische eigendom van de ondergrond van een gebouw geheel of gedeeltelijk berust bij een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam, is dit artikel onverminderd van toepassing, met dien verstande dat alsdan als WOZ-waarde wordt genomen de WOZ-waarde van het gebouw verminderd met het gedeelte daarvan dat kan worden toegerekend aan de ondergrond respectievelijk dat deel ervan dat berust bij die ander. Grond die tot de aanhorigheden van een gebouw behoort, wordt geacht deel uit te maken van de ondergrond van het gebouw.

  • 7. Indien zowel de belastingplichtige als een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam investeringen hebben verricht die als investeringen in één gebouw zouden kwalificeren indien zij een en dezelfde persoon zouden zijn, wordt de afschrijving en afwaardering tot lagere bedrijfswaarde met betrekking tot die investeringen bepaald als waren zij één en dezelfde persoon. De aldus met toepassing van het eerste lid bepaalde afschrijving wordt over hen verdeeld naar rato van, en ten hoogste tot het bedrag van, de afschrijvingen met betrekking tot die investeringen die bij hen zonder toepassing van dit artikel zouden hebben plaatsgevonden.

  • 8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon verstaan:

    • a. de partner van de belastingplichtige;

    • b. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of van zijn partner.

  • 9. Indien de belastingplichtige minderjarig is, wordt onder een verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan.

  • 10. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden lichaam verstaan: een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk​​ belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4​​ behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van​​ artikel 4.10​​ of​​ artikel 4.11.

Artikel 3.31. Willekeurige afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen

  • 1. De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu (milieu-bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige voor 75 percent willekeurig worden afgeschreven.​​ Artikel 3.30a, eerste lid, is op deze milieu-bedrijfsmiddelen niet van toepassing.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen milieu-bedrijfsmiddelen worden aangewezen door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken.

  • 3. Als milieu-bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in Nederland nog niet gangbaar zijn, niet eerder zijn gebruikt en er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat de nadelige gevolgen voor het Nederlandse milieu van menselijke activiteiten – daaronder begrepen het verbruik van grondstoffen – in de vorm van verontreiniging, aantasting of uitputting worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt.

  • 4. Op milieu-bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om te worden gebruikt buiten Nederland, kan alleen willekeurig worden afgeschreven indien op een door de belastingplichtige gedaan schriftelijk verzoek door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is verklaard dat het gebruik van de bedrijfsmiddelen in belangrijke mate kan bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu. Het verzoek wordt gedaan binnen een door Onze Minister te stellen termijn.

Artikel 3.32 [Vervallen per 01-01-2005]

Artikel 3.33 [Vervallen per 01-07-2007]

Artikel 3.34. Willekeurige afschrijving andere aangewezen bedrijfsmiddelen

  • 1. De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling zijn aangewezen (andere aangewezen bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.

  • 2. Als andere aangewezen bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bevordering van de economische ontwikkeling of de economische structuur, daaronder begrepen de bevordering van het ondernemerschap.

  • 3. In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige afschrijving wordt beperkt tot aangewezen gebieden of tot aangewezen groepen van belastingplichtigen. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld.

Artikel 3.34a. Grondslag willekeurige afschrijving bij afboeking herinvesteringsreserve

Voor de willekeurige afschrijving blijft een vermindering van de aanschaffings- of voortbrengingskosten ingevolge een herinvesteringsreserve als bedoeld in artikel 3.54 buiten aanmerking. Daarbij wordt het bedrag van die vermindering geacht willekeurig te zijn afgeschreven.

Artikel 3.35. Aanvang willekeurige afschrijving

Willekeurige afschrijving is mogelijk zodra ter zake van de verwerving of verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of ter zake van het bedrijfsmiddel voortbrengingskosten zijn gemaakt. Het bedrag van de willekeurige afschrijving kan voor de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel niet groter zijn dan het bedrag dat ter zake van de verplichtingen is betaald, of aan voortbrengingskosten is gemaakt.

Artikel 3.36. Administratieve verplichtingen willekeurige afschrijving

  • 1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat willekeurige afschrijving alleen mogelijk is indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, en wel

    • a. indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

    • b. indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 3.37. Mogelijkheid verplichte verklaring bij willekeurige afschrijving

  • 1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige afschrijving op andere aangewezen bedrijfsmiddelen alleen van toepassing is indien op een door of namens de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van een aangewezen bedrijfsmiddel. Bij die regeling kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.

  • 2. Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake beroep tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring, kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het eerste lid met betrekking tot het begrip bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.

Artikel 3.38. Terugnemen willekeurige afschrijving

Indien op een bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven en op enig tijdstip binnen een bij ministeriële regeling te bepalen periode niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens de​​ artikelen 3.31​​ en​​ 3.34​​ gestelde voorwaarden met betrekking tot dat bedrijfsmiddel, wordt op dat tijdstip de boekwaarde van het bedrijfsmiddel gesteld op de boekwaarde die zou zijn bereikt indien geen willekeurige afschrijving zou hebben plaatsgevonden.

Artikel 3.39. Toepasselijk regime afschrijvingen

Willekeurige afschrijving op bedrijfsmiddelen vindt plaats volgens de regels voor het tijdvak waarin voor de verwerving of de verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt.

Artikel 3.40. Investeringsaftrek

Indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan door de belastingplichtigenaast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.

Artikel 3.41. Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

  • 1. Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.

  • 2. Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:

meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

€ 2.300

€ 0

€ 2.300

€ 56.024

28% van het investeringsbedrag

€ 56.024

€ 103.748

€ 15.687

€ 103.748

€ 311.242

€ 15 687 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het investeringsbedrag dat de € 103.748 te boven gaat

€ 311 242

€ 0

  • 3. Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun investeringen voor het samenwerkingsverband samengeteld.

Artikel 3.42. Energie-investeringsaftrek

  • 1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de​​ ondernemer​​ voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de​​ ondernemer​​ gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de​​ ondernemer​​ daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

  • 2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.

  • 3. De energie-investeringsaftrek bedraagt 58 percent.

  • 4. Als bedrag aan energie-investeringen wordt ten hoogste in aanmerking genomen:

    • a. indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft geen deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting: € 120.000.000;

    • b. indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft wel deel uitmaakt van een zodanig samenwerkingsverband: € 120.000.000 vermenigvuldigd met het bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en gedeeld door het gezamenlijke bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en de bedoelde andere deelnemers aan het samenwerkingsverband.

  • 5. Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een energie-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter zake van energiebesparende maatregelen in gebouwen of bij processen dat op die investering of mede op die investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen:

    • a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en

    • b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.

  • 8. Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake beroep tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring, kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.

Artikel 3.42a. Milieu-investeringsaftrek

  • 1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan milieu-investeringen in de onderscheiden categorieën ten laste gebracht van de winst over dat jaar (milieu-investeringsaftrek).

  • 2. Milieu-investeringen zijn investeringen, behorend tot categorie I, II respectievelijk III, die door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling zijn aangewezen in het belang van de bescherming van het Nederlandse milieu.

  • 3. De milieu-investeringsaftrek bedraagt voor milieu-investeringen die behoren tot categorie I 36 percent, voor milieu-investeringen die behoren tot categorie II 27 percent en voor milieu-investeringen die behoren tot categorie III 13,5 percent.

  • 4. Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een milieu-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter zake van:

    • a. vermindering van emissies, veroorzaakt door bestaande en toekomstige activiteiten in een door de onderneming beheerd, bestaand object;

    • b. het ontwikkelen en aanpassen van processen en producten die leiden tot een vermindering van de belasting van het milieu;

mits dat advies op de aangewezen investering of mede op de aangewezen investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 5. Het vierde lid is slechts van toepassing indien het advies betrekking heeft op een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in bijlage I van Verordening EG nr. 70/2001.

  • 6. Voorzover met betrekking tot een investering bij de aangifte wordt gekozen voor energie-investeringsaftrek, blijft toepassing van de milieu-investeringsaftrek achterwege.

  • 7. De milieu-investeringsaftrek is slechts van toepassing indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.

  • 8. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu nadere regels worden gesteld met betrekking tot het zevende lid.

Artikel 3.42b [Vervallen per 01-07-2007]

Artikel 3.43. Begrip investeren

  • 1. Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat met investeren tot door hem vast te stellen bedragen wordt gelijkgesteld het wijzigen van de bestemming van een bedrijfsmiddel als bedoeld in​​ artikel 3.45, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, zodanig dat het bedrijfsmiddel voortaan hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het in Nederland drijven van een onderneming of gedeelte van een onderneming.

Artikel 3.44. Investeringsaftrek bij nog niet in gebruik genomen bedrijfsmiddelen

  • 1. Indien bij het einde van het kalenderjaar het bedrijfsmiddel nog niet in gebruik is genomen en de investeringsaftrek zou uitgaan boven wat bij het einde van dat kalenderjaar ter zake van de investering is betaald, wordt in afwijking in zoverre van de artikelen​​ 3.41,​​ 3.42​​ en​​ 3.42a​​ een bedrag gelijk aan de betaling in aanmerking genomen en wordt het meerdere in aanmerking genomen in de volgende kalenderjaren en wel voorzover betalingen plaatsvinden, maar niet later dan in het kalenderjaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen.

  • 2. Bij het staken van de onderneming en bij de eindafrekening als bedoeld in​​ artikel 3.61​​ wordt de investeringsaftrek voor het geheel in aanmerking genomen in het jaar van staking, respectievelijk eindafrekening.

Artikel 3.45. Uitgesloten bedrijfsmiddelen voor investeringsaftrek

  • 1. Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:

    • a. bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk te worden gebruikt:

      • 1°. voor de uitoefening van het bosbedrijf als bedoeld in​​ artikel 3.11, eerste lid, tenzij de voordelen daaruit volgens​​ artikel 3.11, tweede lid, tot de winst behoren;

      • 2°. voor het drijven van een onderneming, of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is;

    • b. gronden, met inbegrip van de ondergrond van gebouwen, met uitzondering van verbetering van grond indien de verbeteringskosten plegen te worden afgeschreven;

    • c. woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning;

    • d. personenauto's als bedoeld in​​ artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, die niet zijn bestemd voor het beroepsvervoer over de weg;

    • e. vaartuigen als bedoeld in​​ artikel 3.14, eerste lid, onderdeel b;

    • f. effecten, vorderingen, goodwill alsmede vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard en

    • g. dieren.

  • 2. Voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet:

    • a. bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden en

    • b. bedrijfsmiddelen waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan € 450.

  • 3. Voor de milieu-investeringsaftrek is het eerste lid, onderdelen c en d, niet van toepassing.

  • 4. Voor de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen:

    • a. die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan:

      • 1°. niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen, of

      • 2°. natuurlijke personen of lichamen voor het drijven van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, of

    • b. waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan € 2.500.

  • 5. Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en het vierde lid, onderdeel a, niet van toepassing zijn.

Artikel 3.46. Uitgesloten verplichtingen voor investeringsaftrek

  • 1. Voor de investeringsaftrek worden niet in aanmerking genomen verplichtingen aangegaan tussen:

    • a. de belastingplichtige en personen die tot zijn huishouden behoren;

    • b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden;

    • c. gerechtigden tot een nalatenschap waartoe het bedrijfsmiddel behoort of

    • d. degene die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in een lichaam en dat lichaam.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is.

Artikel 3.47. Desinvesteringsbijtelling

  • 1. Indien in een kalenderjaar tegen overdrachtsprijzen voor een bedrag van meer dan € 2300 aan goederen wordt vervreemd, wordt van de overdrachtsprijzen een gelijk percentage als ter zake van de investering in die goederen als investeringsaftrek in aanmerking is genomen, ten bate van de winst over dat jaar gebracht (desinvesteringsbijtelling).

  • 2. Desinvesteringsbijtelling heeft alleen plaats voorzover de vervreemding plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering heeft plaatsgevonden en wordt over geen hoger bedrag berekend dan het investeringsbedrag voorzover daarover investeringsaftrek in aanmerking is genomen.

  • 4. Voor de toepassing van het derde lid geldt de waarde in het economische verkeer van het goed als overdrachtsprijs.

  • 5. Indien een investering ongedaan wordt gemaakt, of voor een investering een vermindering, teruggaaf of vergoeding wordt genoten, geldt dat als vervreemding van een goed en geldt het bedrag van die investering, vermindering, teruggaaf of vergoeding als overdrachtsprijs.

  • 6. Onder ongedaan maken van een investering wordt mede verstaan:

    • a. het niet betaald zijn binnen twaalf maanden na het aangaan van de verplichting van ten minste 25% van het investeringsbedrag ter zake van die verplichting, tenzij het bedrijfsmiddel binnen die periode in gebruik is genomen en

    • b. het niet in gebruik genomen zijn van een bedrijfsmiddel binnen drie jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering is gedaan.

  • 7. Onze Minister kan bepalen dat het derde lid, onderdeel c, of het zesde lid niet van toepassing is.

Artikel 3.47a [Vervallen per 01-07-2007]

Artikel 3.48 [Vervallen per 01-01-2004]

Artikel 3.49 [Vervallen per 01-01-2004]

Artikel 3.50 [Vervallen per 01-01-2004]

Artikel 3.51. Toepasselijk regime investeringsaftrek

De investeringsaftrek en de desinvesteringsbijtelling vinden plaats volgens de regels voor het tijdvak waarin de investering heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.52. Wijziging willekeurige afschrijving en investeringsaftrek

  • 1. Bij ministeriële regeling:

    • a. kan de willekeurige afschrijving in het algemeen of voor bepaalde aangewezen bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van aangewezen bedrijfsmiddelen buiten toepassing worden gesteld, of per kalenderjaar worden beperkt, en wel:

      • 1°. indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu en Onze Minister van Economische Zaken;

      • 2°. indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Economische Zaken;

    • b. kunnen de in​​ artikel 3.41, tweede lid, derde kolom, vermelde percentages en bedragen voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de in​​ artikel 3.42, derde lid, en​​ artikel 3.42a, derde lid, vermelde percentages voor de energie-investeringsaftrek, onderscheidenlijk milieu-investeringsaftrek worden vervangen door andere.

  • 2. Een regeling als bedoeld in het eerste lid mag slechts strekken tot het bereiken van zoveel mogelijk evenwicht tussen het gebruik van de regeling inzake de willekeurige afschrijving, respectievelijk de investeringsaftrek en de daarvoor uitgetrokken bedragen.

Artikel 3.52a [Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 3.53. Fiscale reserves

  • 1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst kan worden gereserveerd:

    • a. tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten (egalisatiereserve);

    • b. tot herinvestering in bedrijfsmiddelen volgens​​ artikel 3.54​​ (herinvesteringsreserve) en

    • c. voor de oude dag volgens​​ paragraaf 3.2.3​​ (oudedagsreserve).

Artikel 3.54. Herinvesteringsreserve

  • 1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).

  • 2. Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd, vindt plaats voorzover het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.

  • 3. Afboeking van een herinvesteringsreserve die is ontstaan als gevolg van de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden afgeschreven of waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, behoeft slechts plaats te vinden op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie als de vervreemde bedrijfsmiddelen.

  • 4. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.

  • 5. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:

    • a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of

    • b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt met vervreemding gelijkgesteld verlies of beschadiging van een bedrijfsmiddel. De vergoeding wegens verlies of beschadiging wordt daarbij aangemerkt als opbrengst.

  • 7. Voor de toepassing van dit artikel behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:

    • a. vermogensrechten die ter belegging worden gehouden, en

    • b. voorwerpen van geringe waarde als bedoeld in​​ artikel 3.30, vierde lid.

  • 8. Indien op het vervreemde bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven, wordt voor de toepassing van het eerste lid als boekwaarde van dat bedrijfsmiddel in aanmerking genomen, de boekwaarde die zonder willekeurige afschrijving zou hebben gegolden.

  • 9. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaar pleegt te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen.

  • 10. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van zodanige bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen.

  • 11. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing indien aan het voornemen tot herinvestering in een dergelijk bedrijfsmiddel reeds vóór de vervreemding gevolg is gegeven.

  • 12. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overheidsingrijpen verstaan:

    • a. onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening;

    • b. een besluit, daaronder begrepen een regeling, op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een publiekrechtelijke rechtspersoon dat de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt;

    • c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen EU- of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak.

  • 13. Indien een besluit of regeling als bedoeld in het twaalfde lid, onderdeel b, de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt, wordt voor de toepassing van het negende en tiende lid een vervreemding van bedrijfsmiddelen van de onderneming respectievelijk het gedeelte daarvan die plaatsvindt binnen drie jaar nadat een dergelijk besluit of een dergelijke regeling in werking is getreden, geacht een gevolg te zijn van overheidsingrijpen, met dien verstande dat een latere vervreemding ook nog geacht wordt een gevolg te zijn van overheidsingrijpen indien deze vervreemding door bijzondere omstandigheden is vertraagd en daaraan binnen de hiervoor bedoelde periode van drie jaar reeds een begin van uitvoering is gegeven.

Artikel 3.54a. Terugkeerreserve

  • 1. Indien de belastingplichtige de onderneming van een vennootschap waarvan hij aandelen of winstbewijzen houdt, in het kader van de ontbinding van die vennootschap met toepassing van​​ artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voortzet of mede voortzet, wordt op het tijdstip van de voortzetting op de balans van de onderneming een reserve gevormd (positieve of negatieve terugkeerreserve).

  • 2. De terugkeerreserve wordt gesteld op de helft van het vervreemdingsvoordeel dat op grond van​​ artikel 4.24a​​ of​​ artikel 4.42a​​ voor de heffing buiten aanmerking blijft, na het vervreemdingsvoordeel eerst te hebben verminderd met het bedrag bedoeld in het derde lid. Indien deze vermindering leidt tot een positief bedrag, ontstaat er een positieve terugkeerreserve welke ten laste van het vermogen van de voortgezette onderneming komt. Wanneer deze vermindering leidt tot een negatief bedrag, ontstaat er een negatieve terugkeerreserve ter grootte van de helft van het negatieve bedrag; een negatieve terugkeerreserve komt in mindering op de winst bij staking van de onderneming. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt het in die volzin bedoelde vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen zonder rekening te houden met de toepassing van​​ artikel 4.24a.

  • 4. Een positieve terugkeerreserve wordt uiterlijk bij staking van de onderneming in de winst opgenomen. Bij staking van een gedeelte van de voortgezette onderneming wordt een evenredig gedeelte van de positieve terugkeerreserve in de winst opgenomen.

  • 5. De omvang van de terugkeerreserve wordt door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. De in de eerste volzin bedoelde beschikking kan mede betrekking hebben op voorwaarden als bedoeld in​​ artikel 4.42a, tweede lid.

  • 6. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de omvang van de terugkeerreserve op een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 8. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de datum van vaststelling van de beschikking.

Artikel 3.55. Aandelenfusie

  • 1. De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen in het kader van een aandelenfusie niet in aanmerking te nemen. De eerste volzin is niet van toepassing op een in het kader van een aandelenfusie genoten bijbetaling.

  • 2. Een aandelenfusie wordt aanwezig geacht indien:

    • a. een in Nederland gevestigde vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met bijbetaling, een zodanig bezit aan aandelen in een andere in Nederland gevestigde vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen;

    • b. een in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met een bijbetaling, een zodanig bezit aan aandelen in een andere in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen of

    • c. een in Nederland gevestigde vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met een bijbetaling, een zodanig bezit aan aandelen in een buiten een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap verwerft dat zij alle of nagenoeg alle stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen.

  • 3. Een aandelenfusie wordt eveneens aanwezig geacht indien een in het tweede lid bedoelde vennootschap voor de uitreiking van de eigen aandelen of winstbewijzen reeds meer dan de helft, respectievelijk nagenoeg alle stemrechten in de aldaar bedoelde andere vennootschap kon uitoefenen en door de uitreiking van de eigen aandelen of winstbewijzen een groter aantal stemrechten in die andere vennootschap kan uitoefenen.

  • 4. Een aandelenfusie wordt, in afwijking in zoverre van het tweede en het derde lid, niet aanwezig geacht indien:

    • a. een bijbetaling een tiende gedeelte van de nominale waarde van de uitgereikte aandelen te boven gaat of

    • b. de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen.

  • 5. Een in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap is een vennootschap die:

    • 1°. een van de rechtsvormen heeft die zijn opgenomen in de bijlage I, deel A, van Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PbEU 2009, L 310) of een rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage;

    • 2°. niet wordt geacht volgens een door de staat van vestiging met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn gevestigd buiten de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en

    • 3°. zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, in de staat van vestiging is onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst, bedoeld in bijlage I, deel B, van de onder 1° genoemde richtlijn of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst.

  • 6. De belastingplichtige stelt, indien het voordeel volgens het eerste lid buiten aanmerking blijft, de in het kader van de aandelenfusie verworven aandelen of winstbewijzen op het tijdstip van de fusie te boek voor dezelfde waarde als waarvoor de in het kader van die fusie vervreemde aandelen of winstbewijzen onmiddellijk voor het fusietijdstip te boek waren gesteld.

  • 7. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of er sprake is van een aandelenfusie, kan vóór de vervreemding van de aandelen of winstbewijzen een verzoek indienen bij de hierna aangeduide inspecteur. Indien de vennootschap die de aandelen of winstbewijzen verwerft in Nederland is gevestigd, doet de belastingplichtige het verzoek bij de inspecteur belast met de aanslagregeling voor de vennootschapsbelasting van die vennootschap; in andere gevallen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de belastingplichtige. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 3.56. Juridische splitsing

  • 1. De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon, wordt geacht zijn aandelen in of zijn schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon ten tijde van de splitsing te hebben vervreemd.

  • 2. De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet in aanmerking te nemen, mits de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van​​ artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het kader van de splitsing genoten bijbetaling.

  • 3. Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt genomen, wordt de waarde waarvoor de aandelen of schuldvorderingen ten tijde van de splitsing te boek zijn gesteld, voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de aandelen of schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de splitsing in respectievelijk op de bij splitsing betrokken rechtspersonen heeft. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de splitsing op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen heeft, in de plaats van de schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de splitsing heeft op de splitsende rechtspersoon.

  • 4. Het tweede lid is niet van toepassing indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt onder een evenredig gedeelte verstaan een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan en van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon;

    • b. worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en lidmaatschapsrechten;

    • c. wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht betrekking heeft en

    • d. wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de splitsing met de splitsende rechtspersoon verbonden is in de zin van​​ artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de verkrijgende rechtspersoon direct na de splitsing eveneens als met de belastingplichtige verbonden aangemerkt.

  • 6. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de splitsing aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

  • 7. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan vóór de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de splitsende rechtspersoon, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

Artikel 3.57. Juridische fusie

  • 1. De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon, wordt geacht zijn aandelen in of zijn schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten tijde van de fusie te hebben vervreemd.

  • 2. De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet in aanmerking te nemen mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van​​ artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het kader van de fusie genoten bijbetaling.

  • 3. Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt genomen, worden de in het kader van de fusie verworven aandelen in of schuldvorderingen op de verkrijgende rechtspersoon direct na de fusie te boek gesteld voor dezelfde waarde als waarvoor de aandelen in of de schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten tijde van de fusie te boek zijn gesteld. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de fusie op de verkrijgende rechtspersoon heeft, in de plaats van de schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie heeft op de verdwijnende rechtspersoon.

  • 4. Het tweede lid is niet van toepassing indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en lidmaatschapsrechten;

    • b. wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht betrekking heeft en

    • c. wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de fusie met de verdwijnende rechtspersoon verbonden is in de zin van​​ artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting​​ 1969, de verkrijgende rechtspersoon direct na de fusie eveneens als met de belastingplichtige verbonden aangemerkt.

  • 6. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de fusie aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

  • 7. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de fusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan vóór de fusie een verzoek indienen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de verdwijnende rechtspersoon, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

Artikel 3.58. Staking door overlijden

  • 1. Bij het staken van een onderneming door het overlijden van de belastingplichtige, wordt, behalve voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling, het vermogen van de onderneming geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip te zijn overgedragen aan degene aan wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt en wel tegen de waarde die in het economische verkeer aan dat vermogen kan worden toegekend.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de waarde in het economische verkeer van een woning die, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf ter beschikking blijft staan van personen die bij het overlijden van de belastingplichtige tot zijn huishouden behoren, gesteld op 60% van de woningwaarde.

  • 3. Indien een woning als bedoeld in het tweede lid gaat behoren tot het vermogen van een onderneming van een persoon die bij het overlijden van de belastingplichtige tot zijn huishouden behoort, wordt de waarde in het economische verkeer van die woning op dat tijdstip gesteld op 60% van de woningwaarde.

Artikel 3.59. Doorschuiving of staking door ontbinding huwelijksgemeenschap

  • 1. Bij ontbinding van een huwelijksgemeenschap waartoe het vermogen van een onderneming behoort, anders dan door het overlijden van de belastingplichtige, wordt, behoudens voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling, het aandeel in dat vermogen dat op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip krachtens huwelijksvermogensrecht toekomt aan de echtgenoot van de belastingplichtige, geacht op dat tijdstip aan hem aan wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt, te zijn overgedragen tegen de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de bestanddelen van het vermogen van de onderneming waarmee degene aan wie die bestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzet of mede voortzet. In dat geval wordt degene die de onderneming rechtstreeks voortzet of mede voortzet voor zijn gedeelte, voor het bepalen van de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene van wie de onderneming rechtstreeks wordt voortgezet.

  • 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve voorzover deze overgaat naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van​​ artikel 3.71​​ – waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.

Artikel 3.60. Overbrenging vermogensbestanddelen naar het buitenland

Indien bestanddelen van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of zelfstandig gedeelte van een onderneming, waaruit de belastingplichtige winst geniet, worden overgebracht naar een buiten Nederland gedreven onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet en de belastingplichtige gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, worden die bestanddelen op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de binnenlandse belastingplicht en voorzover zij nog behoren tot het vermogen van de onderneming, geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

Artikel 3.61. Eindafrekening

Voordelen uit een onderneming die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland uit de onderneming winst te genieten. In dat geval worden de goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.

Artikel 3.62. Doorschuiving bij staking door overlijden

  • 1.​​ Artikel 3.58​​ vindt geen toepassing met betrekking tot de bestanddelen van het vermogen van een onderneming waarmee een of meer van degenen aan wie die bestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzetten of mede voortzetten, mits degenen die de onderneming voortzetten of mede voortzetten dit bij de aangifte van de overleden belastingplichtige verzoeken.

  • 2. Degenen die het verzoek hebben gedaan worden, ieder voor zijn gedeelte, voor het bepalen van de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene van wie de onderneming rechtstreeks wordt voortgezet.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve voorzover deze overgaat op de​​ partner​​ en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van​​ artikel 3.71​​ – waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.

Artikel 3.63. Doorschuiving naar ondernemers

  • 1. Indien de belastingplichtige een onderneming waaruit hij als ondernemer of als belastingplichtige als bedoeld in​​ artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, winst geniet, overdraagt in een geval als bedoeld in het vierde lid of vijfde lid, wordt voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van overdracht genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van​​ artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits zowel de belastingplichtige als degene die de onderneming voortzet dit bij de aangifte van de belastingplichtige verzoeken.

  • 2. In dat geval wordt degene aan wie de onderneming is overgedragen, voor het bepalen van de winst van de onderneming geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de onderneming heeft overgedragen.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overdracht van een onderneming mede begrepen de overdracht van een gedeelte van een onderneming, ongeacht of bij degene die overdraagt een eventueel niet overgedragen gedeelte van de onderneming nog een onderneming is.

  • 4. Het eerste lid is slechts van toepassing indien de over te dragen onderneming gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht deel uitmaakte van een​​ samenwerkingsverband met degene die de onderneming gaat voortzetten en degene die voortzet met betrekking tot dat samenwerkingsverband gedurende die 36 maanden als ondernemer winst heeft genoten.

  • 5. Het eerste lid is voorts slechts van toepassing indien de onderneming wordt overgedragen aan een natuurlijk persoon die gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht als werknemer in die onderneming werkzaam is geweest.

  • 6. Bij ministeriële regeling kan onder nader te stellen voorwaarden worden bepaald dat in bij die regeling te bepalen gevallen de in het vierde lid en vijfde lid bedoelde termijn tot een bij die regeling te bepalen periode wordt verkort.

  • 7. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve voor zover deze overgaat op de​​ partner​​ en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van​​ artikel 3.71​​ – waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.

Artikel 3.64. Doorschuiving via te conserveren inkomen naar andere onderneming

  • 1. Bij het staken van een onderneming wordt op verzoek van de belastingplichtige bij de aangifte de met of bij de staking behaalde winst die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, afzonderlijk bepaald en behandeld als te conserveren inkomen, voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat die afzonderlijk bepaalde winst in het jaar van staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden na staking, zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet.

  • 2. Bij tijdige herinvestering wordt de afzonderlijk bepaalde winst in mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige ten behoeve van een bestaande of nieuwe onderneming worden aangeschaft of voortgebracht, als ware die winst een herinvesteringsreserve. Daarbij is​​ artikel 3.54​​ van overeenkomstige toepassing. De inspecteur vermindert vervolgens dienovereenkomstig de conserverende belastingaanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 3. Op verzoek van de belastingplichtige wordt de periode van 12 maanden, bedoeld in het eerste lid, verlengd, indien:

    • a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen, voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of

    • b. de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.

De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 3.65. Omzetting in een NV of BV

  • 1. Indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van​​ artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming en de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld. De eerste volzin is niet van toepassing in​​ situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b; in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, is de eerste volzin slechts van toepassing indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de oudedagsreserve.

  • 3. Bij een omzetting op de voet van het eerste lid vervalt, in afwijking van​​ artikel 3.54a, tweede lid, een negatieve terugkeerreserve zonder dat dit de winst beïnvloedt. Onze Minister houdt bij de bepaling van de omvang van de verkrijgingspijs van de bij de omzetting verkregen aandelen rekening met het vervallen van de negatieve terugkeerreserve.

  • 4. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 5. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, die verschuldigd zouden zijn of zouden worden indien het eerste lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op:

    • a. de grootte van het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal;

    • b. de verkrijgingsprijs, bedoeld in​​ artikel 4.21, van de bij de omzetting verkregen aandelen en de boekwaarde van bij de omzetting verkregen schuldvorderingen;

    • c. de berekening van de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting;

    • d. de ingebrachte vermogensbestanddelen die als gevolg van de omzetting gaan behoren tot een deelneming als bedoeld in​​ artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en

    • e. de vervreemding van de aandelen in de opgerichte vennootschap.

Artikel 3.66. Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar

  • 1. Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de winst worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar. In dat geval treedt het boekjaar in de plaats van het kalenderjaar.

  • 2. De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd.

  • 3. Een boekjaar van meer dan twaalf maanden wordt gesplitst in twee gedeelten waarvan het eerste twaalf maanden omvat, mits bij deze splitsing de twee gedeelten in verschillende kalenderjaren eindigen. Beide gedeelten worden als een afzonderlijk boekjaar aangemerkt. De winst van het eerste gedeelte wordt door schatting bepaald; aan het tweede gedeelte wordt de rest van de winst van het boekjaar toegerekend.

Paragraaf 3.2.3. Oudedagsreserve

Artikel 3.67. Toegang toevoegingen oudedagsreserve

  • 1. De​​ ondernemer​​ die aan het​​ urencriterium​​ voldoet en bij de aanvang van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, kan bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst over dat jaar toevoegen aan de oudedagsreserve.

Artikel 3.68. Toevoegingen

  • 1. De toevoeging aan de reserve over een kalenderjaar bedraagt 9,8% van de winst die de belastingplichtige als​​ ondernemer​​ uit een onderneming geniet, maar niet meer dan € 8.774. De op grond van de eerste volzin bepaalde toevoeging wordt verminderd met de ten laste van die winst gekomen premies en andere bijdragen uit hoofde van​​ pensioenregelingen.

  • 2. De op grond van het eerste lid berekende toevoeging bedraagt ten hoogste het bedrag waarmee het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar te boven gaat.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan: de winst voor toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vermeerderd met de premies en andere bijdragen als bedoeld in het eerste lid, maar met uitzondering van de winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

  • 4. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,36%-punt maal het aantal jaren waarmee ingevolge​​ artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964​​ de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.

Artikel 3.69. Extra toevoegingen

  • 1. Het bedrag dat volgens​​ artikel 3.68, eerste lid, aan de oudedagsreserve wordt toegevoegd, kan worden vermeerderd:

    • a. met het bedrag waarmee in het voorafgaande kalenderjaar de oudedagsreserve volgens​​ artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel b, geheel of gedeeltelijk is afgenomen en waarop​​ artikel 3.72, derde lid, geen toepassing heeft gevonden;

    • b. met de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld in​​ artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, en de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die ten aanzien van de belastingplichtige in aanmerking worden genomen in verband met de toepassing van​​ artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ ten aanzien van de vennootschap waarvan de belastingplichtige aandeelhouder is voorzover deze uitkeringen, verstrekkingen en negatieve uitgaven verband houden met een lijfrente die in het kader van de afname van een oudedagsreserve van de belastingplichtige is gevormd.

  • 2. Het bedrag dat na de vermeerdering van het eerste lid, onderdeel a, aan de oudedagsreserve kan worden toegevoegd, kan niet uitgaan boven het verschil tussen het bedrag van het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar en het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar.

Artikel 3.70. Afnemingen

  • 1. De oudedagsreserve neemt af met:

    • a. een door de belastingplichtige te kiezen bedrag, maar met ten hoogste het bedrag van de premies voor​​ lijfrenten​​ die in het kalenderjaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;

    • b. het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft indien:

      • 1°. in het kalenderjaar de onderneming of een gedeelte van de onderneming is gestaakt;

      • 2°. de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of

      • 3°. de belastingplichtige in het kalenderjaar en in het voorafgaande kalenderjaar niet aan het​​ urencriterium​​ voldoet.

  • 2. Het bedrag van de afnemingen wordt in de winst opgenomen.

Artikel 3.71. Ondernemingsvermogen

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder ondernemingsvermogen verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming verminderd met het bedrag van de reserves bedoeld in​​ artikel 3.53, met uitzondering van de oudedagsreserve, verminderd met het bedrag van een positieve terugkeerreserve als bedoeld in​​ artikel 3.54a​​ en vermeerderd met het bedrag van een negatieve terugkeerreserve als bedoeld in​​ artikel 3.54a. Daarbij blijven buiten aanmerking de vermogensbestanddelen en reserves waarvan de waardeveranderingen respectievelijk de wijzigingen behoren tot de winst ter zake waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

Artikel 3.72. Meer dan één onderneming

  • 1. Indien de belastingplichtige als​​ ondernemer​​ winst geniet uit meer dan één onderneming:

    • a. wordt voor de toepassing van de​​ artikelen 3.68​​ en​​ 3.69:

      • 1°. winst opgevat als het gezamenlijke bedrag van de winst die met de ondernemingen waaruit de belastingplichtigen als ondernemer winst geniet, is behaald;

      • 2°. ondernemingsvermogen opgevat als het gezamenlijke bedrag van het vermogen van de ondernemingen, bedoeld onder 1°;

      • 3°. oudedagsreserve opgevat als het gezamenlijke bedrag van de oudedagsreserves van de ondernemingen, bedoeld onder 1°, en

    • b. vindt de toedeling van de toevoeging, bedoeld in​​ artikel 3.68, aan de ondernemingen, bedoeld in onderdeel a, onder 1°, naar keuze van de​​ ondernemer​​ plaats, voorzover als gevolg van de toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van die onderneming bij het einde van het kalenderjaar.

  • 2. Indien de belastingplichtige als ondernemer of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in​​ artikel 3.3, winst geniet uit meer dan één onderneming, geldt het bedrag van de premies voor​​ lijfrenten, bedoeld in​​ artikel 3.70, eerste lid, voor de gezamenlijke ondernemingen.

  • 3. Indien de belastingplichtige als​​ ondernemer​​ winst geniet uit meer dan één onderneming en bij een of meer van die ondernemingen​​ artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°, is toegepast:

    • a. kan de​​ ondernemer​​ aan het gezamenlijke bedrag van de oudedagsreserves bij de andere ondernemingen waaruit de belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, toevoegen het gezamenlijke bedrag van de afnemingen volgens​​ artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel​​ b, aanhef en onder 1°, voorzover als gevolg van de toevoeging het gezamenlijke bedrag van de oudedagsreserves van die andere ondernemingen bij het einde van het kalenderjaar niet uitgaat boven het gezamenlijke bedrag van het ondernemingsvermogen van die andere ondernemingen bij het einde van het kalenderjaar;

    • b. vindt de toedeling van die toevoeging aan de ondernemingen waaruit de belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, naar keuze van de​​ ondernemer​​ plaats, voorzover als gevolg van die toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van die onderneming bij het einde van het kalenderjaar.

Artikel 3.73. Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar

  • 2. Indien belastingplichtige als​​ ondernemer​​ of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in​​ artikel 3.3, winst geniet uit meer dan één onderneming en de winst van die ondernemingen wordt bepaald over onderling niet samenvallende boekjaren:

    • a. is​​ artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, niet van toepassing op deze paragraaf;

    • b. wordt voor de toepassing van​​ artikel 3.68, derde lid, winst opgevat in de zin van​​ artikel 3.66, tweede lid;

    • c. wordt voor de toepassing van​​ artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, voor elke onderneming als vermogen van die onderneming aangemerkt het ondernemingsvermogen bij het einde van het jongste boekjaar dat voor het einde van het kalenderjaar is geëindigd, vermeerderd of verminderd met de kapitalen die door de ondernemer tussen het einde van het boekjaar en het einde van het kalenderjaar aan de ondernemingen zijn toegevoegd of onttrokken.

  • 3. Indien de ondernemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, treedt voor de toepassing van het tweede lid, het gedeelte van het kalenderjaar dat eindigt met die belastingplicht voor het kalenderjaar in de plaats.

Paragraaf 3.2.4. Ondernemersaftrek

Artikel 3.74. Berekening ondernemersaftrek

De ondernemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van:

  • a. de zelfstandigenaftrek;

  • b. de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk;

  • c. de meewerkaftrek;

  • d. de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, en

  • e. de stakingsaftrek.

Artikel 3.75. Meer dan één onderneming

Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop rustende bepalingen wordt onder een onderneming mede verstaan: de gezamenlijke ondernemingen.

Artikel 3.76. Zelfstandigenaftrek

  • 1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de​​ ondernemer​​ die aan het​​ urencriterium​​ voldoet.

  • 3. Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, wordt de zelfstandigenaftrek verhoogd met € 2123. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die met toepassing van​​ artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf daaraan voorafgaande kalenderjaren.

  • 4. Indien de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, bedraagt de zelfstandigenaftrek 50% van het bedrag van de zelfstandigenaftrek volgens het tweede en derde lid.

  • 5. In afwijking in zoverre van het tweede en vierde lid bedraagt het bedrag van de zelfstandigenaftrek niet meer dan het bedrag van de winst. De eerste volzin is niet van toepassing op een ondernemer die in aanmerking komt voor de verhoging van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in het derde lid. Indien toepassing van de eerste volzin tot een verlaging van het bedrag van de zelfstandigenaftrek leidt, wordt het bedrag waarmee de zelfstandigenaftrek is verlaagd aangemerkt als niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Indien de zelfstandigenaftrek ingevolge de eerste volzin op nihil wordt gesteld, wordt er voor de toepassing van het derde lid van uit gegaan dat de zelfstandigenaftrek in dat kalenderjaar toepassing heeft gevonden.

  • 6. De inspecteur stelt het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit bedrag wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.​​ Artikel 3.151, vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7. De niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt in de volgende negen kalenderjaren verrekend door in die jaren een verhoging van de zelfstandigenaftrek in aanmerking te nemen. Deze verhoging bedraagt maximaal het bedrag waarmee de winst de zelfstandigenaftrek van dat jaar overtreft. Verrekening van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vindt plaats in de volgorde waarin deze niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek is ontstaan.

  • 8. Het verrekenen van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek in een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verrekend. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarmee de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verrekend. Het bedrag van de verrekende niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 9. Rechtsmiddelen tegen de beschikking, bedoeld in het achtste lid, kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het zevende lid.

  • 10. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit een of meer ondernemingen geniet.

Artikel 3.77. Aftrek speur- en ontwikkelingswerk

  • 2. Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en aan hem voor die periode met betrekking tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven, wordt de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk verhoogd met € 6.245. Een S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt aangemerkt als een S&O-verklaring afgegeven met betrekking tot een heel kalenderjaar. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die met toepassing van​​ artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf daaraan voorafgaande kalenderjaren.

Artikel 3.78. Meewerkaftrek

  • 1. De meewerkaftrek geldt voor de​​ ondernemer​​ die aan het​​ urencriterium​​ voldoet en van wie de​​ partner​​ zonder enige vergoeding arbeid verricht in een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.

  • 2. Bij arbeid van de partner die gedurende het kalenderjaar een aantal uren in beslag neemt

gelijk aan of meer dan

maar minder dan

bedraagt de meewerkaftrek

525

875

1,25% van de winst

875

1 225

2% van de winst

1225

1 750

3% van de winst

1 750

4% van de winst

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit ondernemingen waarin de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht, verminderd met:

    • a. winst genoten ter vervanging van door een onteigening gederfde of te derven voordelen uit onderneming;

    • b. winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, daaronder mede verstaan staking door overlijden als bedoeld in​​ artikel 3.58​​ en

    • c. winst als gevolg van de overbrenging van vermogensbestanddelen naar het buitenland of als gevolg van eindafrekening bedoeld in​​ artikel 3.60​​ respectievelijk​​ 3.61.

Artikel 3.78a. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

  • 1. De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid geldt voor de ondernemer die in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was, in het kalenderjaar recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in het tweede lid, of in het kalenderjaar recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van de​​ Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, niet voldoet aan het urencriterium maar wel aan het verlaagde-urencriterium, bedoeld in het derde lid, en bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die met toepassing van​​ artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf daaraan voorafgaande kalenderjaren.

Onder een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt mede verstaan het genieten van een periodieke uitkering of verstrekking uit een verzekering ter zake van invaliditeit of ongeval.

  • 3. Onder verlaagd-urencriterium wordt verstaan hetgeen op de voet van​​ artikel 3.6​​ onder urencriterium zou worden verstaan bij vervanging in het eerste lid van dat artikel van 1225 uren door 800 uren.

  • 4. De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid bedraagt:

    • a. indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande kalenderjaren deze aftrek niet is toegepast: € 12 000, maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten;

    • b. indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande kalenderjaren met betrekking tot één jaar deze aftrek is toegepast: € 8000, maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten;

    • c. indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande kalenderjaren met betrekking tot twee jaren deze aftrek is toegepast: € 4000, maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit een of meer ondernemingen geniet.

Artikel 3.79. Stakingsaftrek

  • 1. De stakingsaftrek geldt voor de ondernemer die als​​ ondernemer​​ in het kalenderjaar winst behaalt:

    • a. met of bij het staken van een of meer gehele ondernemingen;

    • b. door een afneming van de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting als bedoeld in​​ artikel 3.59, tweede lid,​​ artikel 3.62,​​ artikel 3.63, respectievelijk​​ artikel 3.65, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het staken van een gehele onderneming.

  • 2. De stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan € 3 630.

  • 3. De stakingsaftrek is ten aanzien van de ondernemer die op grond van doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in​​ artikel 3.59, tweede lid, doorschuiving bij overlijden als bedoeld in​​ artikel 3.62​​ of doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in​​ artikel 3.63, een onderneming voortzet of mede voortzet, met betrekking tot de voordelen ter zake van die doorgeschoven onderneming alleen van toepassing indien die onderneming ten minste drie jaren voor zijn rekening is gedreven.

  • 4. Het in het tweede lid bedoelde maximumbedrag van € 3 630 wordt verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.

Paragraaf 3.2.5. MKB-winstvrijstelling

Artikel 3.79a. MKB-winstvrijstelling

De MKB-winstvrijstelling bedraagt 14% van het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als​​ ondernemer​​ geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) nadat dit bedrag is verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4).

Afdeling 3.3. Belastbaar loon

Paragraaf 3.3.1. Belastbaar loon

Artikel 3.80. Belastbaar loon

Belastbaar loon is​​ loon​​ verminderd met de​​ reisaftrek​​ (paragraaf 3.3.2).

Artikel 3.81. Loon

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder​​ loon:​​ loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.

Artikel 3.82. Uitbreiding begrip loon

Tot​​ loon​​ wordt gerekend:

  • a. wat wordt genoten:

    • 1°. ter vervanging van gederfd of te derven loon;

    • 2°. ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden;

  • b. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.

  • c. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.

Artikel 3.83. Pensioen in grensoverschrijdende situaties

  • 1. Tot​​ loon​​ wordt gerekend de waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een​​ pensioenregeling, indien de belastingplichtige die werknemer of gewezen werknemer is in de zin van de wettelijke bepalingen van de loonbelasting en aan wie het pensioen is toegezegd, ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn anders dan door overlijden, of indien na zijn overlijden de gerechtigde tot de uitkeringen ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de​​ Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

  • 3. De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de waarde van de aanspraken die niet ten laste is gekomen van belastbaar inkomen uit werk en woning.

  • 4. Indien het eerste of het tweede lid toepassing vindt met betrekking tot de waarde van aanspraken die op grond van het eerste of tweede lid dan wel​​ artikel 7.2, achtste lid, onderdeel a, eveneens is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 5. Indien​​ artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964​​ toepassing heeft gevonden, wordt het loon verminderd met de waarde van de aanspraken die tot het loon zijn gerekend met toepassing van het tweede lid, voorzover de belasting ter zake van de waarde van die aanspraken is voldaan.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur worden aanwijzingen gegeven met betrekking tot de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde aanspraken.

  • 7. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van aanspraken op grond van het eerste of tweede lid dan wel​​ artikel 7.2, achtste lid, onderdeel a, is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, en

  • 8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste en tweede lid achterwege kan blijven.

Artikel 3.84. Vrijstelling eindheffingsbestanddelen

Paragraaf 3.3.2. Reisaftrek

Artikel 3.85 [Vervallen per 01-01-2007]

Artikel 3.86 [Vervallen per 01-01-2003]

Artikel 3.87. Reisaftrek

  • 1. De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde​​ reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.

  • 2. In dit artikel en daarop berustende bepalingen wordt onder reisafstand verstaan: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van de werkzaamheden gemeten langs de meest gebruikelijke weg.

  • 3. De op basis van de volgende leden bepaalde reisaftrek wordt verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoedingen.

  • 4. Indien de belastingplichtige op ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:

bij een reisafstand per openbaar vervoer

van meer dan

maar niet meer dan

op jaarbasis

10 km

10 km

15 km

€ 443

15 km

20 km

€ 591

20 km

30 km

€ 988

30 km

40 km

€ 1225

40 km

50 km

€ 1597

50 km

60 km

€ 1776

60 km

70 km

€ 1971

70 km

80 km

€ 2038

80 km

-

€ 2066

  • 5. Indien de belastingplichtige op drie dagen, twee dagen of één dag per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:

    • a. indien de reisafstand niet meer beloopt dan 90 kilometer: driekwart, de helft respectievelijk een kwart van het in de tabel aangegeven bedrag;

    • b. indien de reisafstand meer beloopt dan 90 kilometer: € 0,23 per kilometer van die reisafstand vermenigvuldigd met het aantal dagen waarop wordt gereisd, maar niet meer dan € 2.066 per jaar.

  • 6. Indien de belastingplichtige naar verschillende plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, vinden het vierde en vijfde lid afzonderlijk toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen, waarbij de som van de volgens deze leden bepaalde reisaftrek niet meer bedraagt dan € 2.066 per jaar.

  • 7. Indien de belastingplichtige op dezelfde dag naar verschillende plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, zijn de vorige leden uitsluitend van toepassing op het reizen naar de meest bereisde plaats van werkzaamheden. Indien de plaatsen van werkzaamheden even vaak plegen te worden bereisd, geldt de grootste reisafstand.

  • 8. Voor de toepassing van het eerste lid pleegt de belastingplichtige in ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het kalenderjaar op 40 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.

  • 9. De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring) of, in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt, een aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere tot de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaring omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer (de reisverklaring).

  • 10. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de openbaar-vervoerverklaring en van de reisverklaring en voor de uitvoering van dit artikel.

Artikel 3.88 [Vervallen per 01-01-2003]

Artikel 3.89 [Vervallen per 01-01-2007]

Afdeling 3.4. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Paragraaf 3.4.1. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Artikel 3.90. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling (§ 3.4.3​​ Terbeschikkingstellingsvrijstelling).

Artikel 3.91. Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming of werkzaamheid

  • 1. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:

    • a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – door deze​​ vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;

    • b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld ten behoeve van een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt;

    • c. het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde persoon of ten behoeve van een daar bedoeld samenwerkingsverband gelijkgesteld:

      • 1°. het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband;

      • 2°. het sluiten van een overeenkomst van​​ levensverzekering​​ of het hebben van rechten uit een overeenkomst van​​ levensverzekering​​ waarbij de in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking als bedoeld in​​ afdeling 3.5;

      • 3°. het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband;

      • 4°. het overeenkomen of het hebben van een recht een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te verwerven;

      • 5°. het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting een vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;

      • 6°. het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;

    • b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan:

      • 1°. de partner van de belastingplichtige;

      • 2°. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn partner;

    • c. indien de belastingplichtige minderjarig is, onder een met de belastingplichtige verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt verstaan;

    • d. een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden betreffende een onderneming, werkzaamheid of samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel;

    • e. onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand;

    • f. onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°, mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand.

  • 3. Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een niet onder het tweede lid, onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of van zijn partner, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

Artikel 3.92. Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden

  • 1. Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:

    • a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4​​ behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de​​ artikelen 4.10​​ en​​ 4.11;

    • b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel uitmaakt.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een daar bedoeld samenwerkingsverband gelijkgesteld:

      • 1°. het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;

      • 2°. het sluiten van een overeenkomst van​​ levensverzekering​​ of het hebben van rechten uit een overeenkomst van​​ levensverzekering​​ waarbij de in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking als bedoeld in​​ afdeling 3.5;

      • 3°. het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband;

      • 4°. het overeenkomen of het hebben van een recht een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te verwerven;

      • 5°. het verkrijgen of het hebben van een recht, anders dan bedoeld in​​ artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964, of een verplichting een vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;

      • 6°. het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;

    • b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in​​ artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en c;

    • c. een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden van een vennootschap of betreffende een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel;

    • d. met een vennootschap gelijkgesteld een fonds voor gemene rekening als bedoeld in​​ artikel 4.5​​ en een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag;

    • e. onder het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen niet begrepen het houden van aandelen in een vennootschap en het houden van winstbewijzen van een vennootschap;

    • f. onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand;

    • g. onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°, mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand.

  • 3. Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet onder​​ artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of van zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

  • 4. Indien de belastingplichtige in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd en tot die gemeenschap een vermogensbestanddeel als bedoeld in het eerste lid of tweede lid behoort, wordt dit vermogensbestanddeel voor de helft toegerekend aan de belastingplichtige en voor de andere helft aan zijn echtgenoot. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een vermogensbestanddeel als bedoeld in het eerste of tweede lid dat behoort tot een beperkte gemeenschap van goederen.

Artikel 3.92a. Opwaarderingsreserve

Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan het hebben van een opwaarderingsreserve als bedoeld in​​ artikel 3.98a.

Artikel 3.92b. Met een werkzaamheid verband houdende lucratieve belangen

  • 1. Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:

    • a. het onmiddellijk of middellijk houden van aandelen als bedoeld in het tweede lid, van vorderingen als bedoeld in het derde lid of van rechten als bedoeld in het vierde lid, indien de voordelen die met deze aandelen, vorderingen of rechten worden behaald, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder deze aandelen, vorderingen of rechten zijn verkregen, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, alsmede het hebben van schulden die rechtstreeks samenhangen met deze aandelen, vorderingen of rechten;

    • b. het onmiddellijk of middellijk hebben van schulden die rechtens dan wel in feite tegemoetkomingen kennen van geheel of gedeeltelijke kwijtschelding waarbij die tegemoetkomingen, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder de schulden zijn aangegaan, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon.

  • 2. Aandelen als bedoeld in het eerste lid zijn aandelen in een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal die verschillende soorten aandelen heeft, indien het aandelen betreft van een soort:

    • a. die is achtergesteld bij andere soorten en het totale geplaatste aandelenkapitaal van die achtergestelde soort minder is dan 10% van het totale geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap, of

    • b. met een preferentie van ten minste 15% dividend per jaar.

  • 3. Vorderingen als bedoeld in het eerste lid zijn vorderingen waarvan het rendement in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden zoals winst, omzet, kostenvermindering, aantrekken van financieringsbronnen, het gereed maken voor verkoop of overname van een onderneming of onderdelen daarvan, het aankopen of overnemen van ondernemingen of onderdelen daarvan, of die in enigszins belangrijke mate in waarde vermeerderen bij een verkoop of overname van een onderneming, dan wel bij een wijziging van een belang in een onderneming.

  • 4. Rechten als bedoeld in het eerste lid zijn vermogensrechten die, gelet op de feiten en omstandigheden, economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met aandelen als bedoeld in het tweede lid of vorderingen als bedoeld in het derde lid, alsmede overige rechten of verplichtingen waarvan het waardeverloop in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden zoals winst, omzet, kostenvermindering, aantrekken van financieringsbronnen, het gereed maken voor verkoop of overname van een onderneming of onderdelen daarvan, het aankopen of overnemen van ondernemingen of onderdelen daarvan, of die in enigszins belangrijke mate in waarde vermeerderen bij een verkoop of overname van een onderneming, dan wel bij een wijziging van een belang in een onderneming.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan:

    • a. de partner van de belastingplichtige;

    • b. een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of van zijn partner.

Artikel 3.93. Bijzondere bepalingen begrip werkzaamheden

  • 1. Voor de toepassing van de​​ artikelen 3.91,​​ 3.92​​ en​​ 3.92b:

    • a. geldt een persoon niet als aanverwant indien het huwelijk waardoor de verwantschap is ontstaan, door echtscheiding is ontbonden;

    • b. wordt niet als het rendabel maken van vermogensbestanddelen aangemerkt het ter beschikking stellen van een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in een woning die​​ de belastingplichtige ter beschikking staat, indien de persoon aan wie of het lichaam waaraan ter beschikking wordt gesteld ter zake van die terbeschikkingstelling niet een vergoeding ten laste van de winst of het resultaat uit overige werkzaamheden kan brengen.

  • 2. Werkzaamheden van dezelfde aard worden aangemerkt als een werkzaamheid.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in​​ artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.

Paragraaf 3.4.2. Resultaat uit een werkzaamheid

Artikel 3.94. Resultaat uit een werkzaamheid

Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.

Artikel 3.95. Bepaling van het resultaat

Artikel 3.95a. Aftrek bij het toepassing vinden van​​ artikel 2.14, derde lid, onderdeel d​​ 

Indien ingevolge​​ artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, door de belastingplichtige genoten vergoedingen ter zake van een werkruimte niet worden aangemerkt als loon doch als voordeel behaald met een werkzaamheid en die werkruimte behoort tot het vermogen van een onderneming van hem of van één met hem verbonden persoon als bedoeld in dat artikelonderdeel, wordt voor de berekening van het resultaat met die werkzaamheid slechts als kosten en lasten in aftrek gebracht een evenredig deel van de op de voet van​​ artikel 3.19​​ berekende bijtelling privé-gebruik woning.

Artikel 3.95b. Aanvullende bepaling resultaat bij lucratieve belangen

  • 1. Ingeval op enig tijdstip een vermogensbestanddeel tot een werkzaamheid als bedoeld in​​ artikel 3.92b​​ gaat behoren, wordt het op dat tijdstip te boek gesteld op het bedrag dat is opgeofferd ter verkrijging van het bestanddeel vermeerderd met het bedrag waarover ter zake van de verkrijging van het bestanddeel inkomstenbelasting is geheven. Indien het in de eerste volzin bedoelde tijdstip samenvalt met het tijdstip waarop de belastingplichtige in Nederland gaat wonen, wordt in afwijking van de eerste volzin het​​ vermogensbestanddeel te boek gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan dat vermogensbestanddeel kan worden toegekend.

  • 2. Ingeval een tot een werkzaamheid als bedoeld in​​ artikel 3.92b​​ behorend vermogensbestanddeel middellijk wordt gehouden, wordt het resultaat met betrekking tot deze werkzaamheid niet later genoten dan ingeval dit vermogensbestanddeel onmiddellijk zou zijn gehouden.

  • 3. Ingeval een tot een werkzaamheid als bedoeld in​​ artikel 3.92b​​ behorend vermogensbestanddeel onmiddellijk wordt gehouden en dat vermogensbestanddeel bij dezelfde belastingplichtige met ingang van enig tijdstip middellijk wordt gehouden, wordt het vermogensbestanddeel op het direct daaraan voorafgaande tijdstip te boek gesteld op de waarde ervan in het economische verkeer. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een middellijk gehouden vermogensbestanddeel dat met ingang van enig tijdstip onmiddellijk wordt gehouden.

  • 4. Indien de berekening van de in een jaar genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in​​ artikel 3.92b​​ behoren, zou leiden tot een negatief bedrag, wordt dat negatieve bedrag niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend.

  • 5. Ingeval de belastingplichtige daarvoor kiest, worden de in een kalenderjaar genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in​​ artikel 3.92b​​ behoren, niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend, mits in dat kalenderjaar tot een bedrag van ten minste 95% van die voordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten dat een weerspiegeling is van die voordelen.

Artikel 3.96. Vrijstelling

Tot het resultaat behoren niet:

  • a. voordelen uit het deelnemen aan kansspelen als bedoeld in​​ artikel 2, eerste lid, van de Wet op de kansspelbelasting;

  • b. voordelen die door de belastingplichtige worden behaald ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn partner, indien bij het bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die arbeid op grond van​​ artikel 3.16, vierde lid, niet in aftrek komen;

  • c. voordelen die door de belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in​​ artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, worden behaald, waarbij het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen niet meer bedraagt dan de aldaar genoemde bedragen.

Artikel 3.97. Keuzemogelijkheid bij het houden van kostgangers

  • 1. Indien de belastingplichtige bij de aangifte daarvoor kiest, worden de door hem uit het houden van kostgangers verkregen opbrengsten voor een deel als voordelen uit​​ eigen woning​​ dan wel uit een huurrecht aangemerkt. Dit keuzerecht geldt voor het deel van de opbrengsten dat betrekking heeft op het, anders dan voor korte duur, ter beschikking stellen aan derden van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die niet een zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient.

  • 2. Het eerste lid is alleen van toepassing indien:

    • a. het deel van de opbrengsten dat betrekking heeft op het ter beschikking stellen van de woonruimte niet meer bedraagt dan € 5069 per jaar, en

    • b. zowel de belastingplichtige als degenen aan wie ter beschikking is gesteld gedurende de periode van de terbeschikkingstelling als ingezetenen op het woonadres ter zake van de woning zijn ingeschreven in de basisregistratie personen.

Artikel 3.98. Doorschuiving bij ontbinding van de vennootschap

  • 1. Indien vermogensbestanddelen als bedoeld in​​ artikel 3.92​​ niet langer door de belastingplichtige ter beschikking worden gesteld aan de vennootschap in verband met de toepassing van​​ artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ maar onderdeel gaan uitmaken van de onderneming van de vennootschap die door hem wordt voortgezet, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, de daarmee behaalde stakingswinst niet in aanmerking genomen voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten resultaat. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.

  • 2. Indien een vermogensbestanddeel als bedoeld in​​ artikel 3.92​​ niet langer door de belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld aan de vennootschap in verband met de toepassing van​​ artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ en onderdeel gaat uitmaken van de onderneming van de vennootschap die door de echtgenoot wordt voortgezet, wordt op verzoek van de belastingplichtige en zijn echtgenoot de daarmee behaalde stakingswinst niet in aanmerking genomen voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten resultaat. In dat geval wordt bij de onderneming van de echtgenoot de boekwaarde van het vermogensbestanddeel gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid van de belastingplichtige.

  • 3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot fiscale reserves als bedoeld in​​ artikel 3.53​​ alsmede voorzieningen die in overeenstemming met​​ artikel 3.25​​ zijn gevormd bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid. Degene naar wie de reserve of voorziening is overgegaan, wordt geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de reserve of voorziening heeft gevormd.

Artikel 3.98a. Omzetting van een afgewaardeerde vordering als bedoeld in​​ artikel 3.92​​ 

  • 1. Indien de belastingplichtige een schuldvordering heeft als bedoeld in​​ artikel 3.92​​ en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de winst uit een onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid van hem of van een met hem verbonden persoon, wordt, indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, tot het resultaat van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag kan gelijktijdig ten laste van het resultaat worden toegevoegd aan een reserve (opwaarderingsreserve).

  • 2. Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake indien:

    • a. de met de schuldvordering corresponderende schuld door de schuldenaar wordt voldaan door het uitgeven van aandelen of winstbewijzen (omzetting);

    • b. de met de schuldvordering corresponderende schuld gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen of winstbewijzen uitgeeft waarbij de schuldvordering niet meer behoort tot het vermogen van een werkzaamheid; of

    • c. de schuldvordering geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven.

  • 3. Het eerste lid is ter zake van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde omstandigheid bij de schuldenaar leidt tot belastbare winst in Nederland of meebrengt dat een voordeel bij de schuldenaar wordt betrokken in de heffing van een belasting naar de winst die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

  • 4. De opwaarderingsreserve wordt aan het resultaat toegevoegd voor zover het verschil tussen de actuele waarde in het economische verkeer van de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect houdt in de schuldenaar en de waarde in het economische verkeer van die aandelen of winstbewijzen ten tijde van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid uitgaat boven het bedrag waarmee de opwaarderingsreserve sinds die omstandigheid reeds is afgenomen. Daarbij wordt de waardestijging van de direct of indirect gehouden aandelen of winstbewijzen van een met de belastingplichtige verbonden persoon bij de belastingplichtige niet in aanmerking genomen, voor zover die waardestijging bij de verbonden persoon op grond van dit artikel reeds leidt tot een toevoeging aan het resultaat uit een werkzaamheid.

  • 5. Indien aandelen of winstbewijzen van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon in de schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid zijn vervreemd aan een niet met de belastingplichtige verbonden persoon of een vennootschap waarin de belastingplichtige noch een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of winstbewijzen vermeerderd met de overdrachtsprijs van de vervreemde aandelen of winstbewijzen. Indien de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon zijn aandelenbezit of bezit van winstbewijzen in de schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid heeft uitgebreid doordat aandelen of winstbewijzen zijn verkregen van de schuldenaar zelf of van een niet met de belastingplichtige verbonden persoon of een vennootschap waarin noch de belastingplichtige noch een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of winstbewijzen verminderd met de verkrijgingsprijs van die uitbreiding. Onder een uitbreiding van het aandelenbezit of bezit aan winstbewijzen als bedoeld in de tweede volzin wordt mede begrepen een storting van kapitaal zonder uitreiking van aandelen of winstbewijzen.

  • 6. Indien een omstandigheid, anders dan omschreven in het achtste lid, meebrengt dat noch de belastingplichtige, noch een met hem verbonden persoon, meer een aanmerkelijk belang als bedoeld in​​ hoofdstuk 4​​ in de schuldenaar heeft, wordt direct voorafgaande aan die omstandigheid het vierde lid voor het laatst toegepast. Ingeval daarna nog een bedrag aan opwaarderingsreserve resteert, vervalt dat restant zonder dat dit tot een toevoeging aan het resultaat leidt.

  • 7. In afwijking van het zesde lid, tweede volzin, wordt het restant van de opwaarderingsreserve wel toegevoegd aan het resultaat uit een werkzaamheid indien de omstandigheid in overwegende mate is gericht op het realiseren van een vrijval van de opwaarderingsreserve die niet tot een toevoeging aan het resultaat leidt. Een omstandigheid wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het realiseren van een vrijval die niet tot een toevoeging aan het resultaat leidt, indien de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon binnen drie jaar na die omstandigheid opnieuw een aanmerkelijk belang in de schuldenaar verkrijgt.

  • 8. Indien de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan de belastingplichtige of aan een met hem verbonden persoon dan wel aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4, wordt onmiddellijk daaraan voorafgaand de opwaarderingsreserve toegevoegd aan het resultaat.

  • 9. Voor de toepassing van dit artikel zijn de​​ artikelen 4.3,​​ 4.4,​​ 4.5​​ en​​ 4.5a​​ van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.98b. Vervreemding van een afgewaardeerde vordering

  • 1. Indien de belastingplichtige een schuldvordering heeft als bedoeld in​​ artikel 3.91​​ of​​ 3.92​​ en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de winst uit een onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid van hem of van een met hem verbonden persoon, wordt, indien de schuldvordering wordt vervreemd of overgebracht als omschreven in het tweede lid, ter zake van die vervreemding of overbrenging, tot het resultaat van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering voorzover met betrekking tot die schuldvordering niet reeds een bedrag op de voet van dit artikel tot het resultaat van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon is gerekend.

  • 2. Een vervreemding of overbrenging als bedoeld in het eerste lid doet zich voor indien de afgewaardeerde schuldvordering:

    • a. wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige verbonden persoon of aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4, onderscheidenlijk

    • b. wordt overgebracht naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven onderneming, dan wel naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven gedeelte van een onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

  • 3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon of aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, wordt bij vervreemding aan een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon of een niet in Nederland gevestigd lichaam, die persoon onderscheidenlijk dat lichaam geacht een met de belastingplichtige verbonden persoon te zijn onderscheidenlijk een vennootschap te zijn waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt.

Artikel 3.98c. Doorschuiving bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht

  • 1. De overgang krachtens huwelijksvermogensrecht van een evenredig deel van een vermogensbestanddeel van de belastingplichtige op zijn echtgenoot wordt ten aanzien van hem niet als een staking van een werkzaamheid aangemerkt, mits het evenredig deel bij de echtgenoot tot een werkzaamheid behoort. De echtgenoot stelt het evenredig deel van het vermogensbestanddeel voor de eerste keer te boek op een evenredig deel van de laatste boekwaarde van het vermogensbestanddeel bij de belastingplichtige. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot fiscale reserves als bedoeld in​​ artikel 3.53​​ alsmede voorzieningen die in overeenstemming met​​ artikel 3.25​​ zijn gevormd bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid. Degene naar wie de reserve of voorziening is overgegaan, wordt geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de reserve of voorziening heeft gevormd.

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige en zijn echtgenoot daarvoor kiezen. De keuze wordt gemaakt bij de aangifte van de belastingplichtige.

Artikel 3.98d. Doorschuiving bij overgang krachtens verdeling van een huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden

  • 1. De verdeling van een huwelijksgemeenschap waartoe een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in​​ artikel 3.92, eerste of tweede lid, behoort binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden, wordt met betrekking tot dat vermogensbestanddeel niet als een vervreemding aangemerkt mits het vermogensbestanddeel bij de verkrijger tot een werkzaamheid blijft behoren. De verkrijger stelt het deel van het vermogensbestanddeel dat hij verkrijgt te boek op de laatste boekwaarde van dat deel van het vermogensbestanddeel bij degene van wie het is verkregen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot fiscale reserves als bedoeld in​​ artikel 3.53​​ alsmede voorzieningen die in overeenstemming met​​ artikel 3.25​​ zijn gevormd bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid. Degene naar wie de reserve of voorziening is overgegaan, wordt geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de reserve of voorziening heeft gevormd.

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de beide gewezen echtgenoten hier gezamenlijk voor kiezen. De keuze wordt schriftelijk kenbaar gemaakt aan de inspecteur van de gewezen echtgenoot bij wie een vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen.

  • 3. De​​ artikelen 3.98a​​ en​​ 3.98b​​ zijn bij een belastingplichtige van overeenkomstige toepassing op een ter beschikking gestelde schuldvordering als bedoeld in​​ artikel 3.92, eerste of tweede lid, die voorafgaande aan de verdeling van een huwelijksgemeenschap is afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit een werkzaamheid van zijn gewezen echtgenoot.

Artikel 3.99. Overgang werkzaamheid in onderneming

Indien een werkzaamheid in een kalenderjaar uitgroeit tot een onderneming waaruit de belastingplichtige als​​ ondernemer​​ winst geniet, wordt voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten resultaat, de werkzaamheid geacht niet te zijn gestaakt. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.

Artikel 3.99a [Vervallen per 01-01-2011]

Paragraaf 3.4.3. Terbeschikkingstellingsvrijstelling

Artikel 3.99b. Terbeschikkingstellingsvrijstelling

  • 1. De terbeschikkingstellingsvrijstelling geldt voor de belastingplichtige met een werkzaamheid als bedoeld in​​ artikel 3.91​​ of​​ artikel 3.92, met uitzondering van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c.

  • 2. De terbeschikkingstellingsvrijstelling bedraagt 12% van het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden als bedoeld in de​​ artikelen 3.91​​ en​​ 3.92, met uitzondering van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c.

Afdeling 3.5. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Artikel 3.100. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

  • 1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:

verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in​​ artikel 3.108.

  • 2. In afwijking in zoverre van​​ artikel 2.14​​ wordt de belastbaarheid van uitkeringen op grond van buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen op grond van de​​ Algemene Kinderbijslagwet​​ beheerst door deze afdeling.

  • 3. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden niet tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen gerekend termijnen van nettolijfrenten als bedoeld in​​ afdeling 5.3A.

Artikel 3.101. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen

  • 1. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die:

    • a. worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling;

    • b. worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

    • c. in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel de genieter behoort tot het huishouden van de schuldenaar;

    • d. niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een rechtspersoon.

  • 2. Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, worden ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn van een beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld op de huurwaarde respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend volgens​​ artikel 3.112.

Artikel 3.102. Algemene uitbreidingen aangewezen uitkeringen

  • 1. Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover wat wordt ontvangen ter vervanging van de gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen bestaat uit een recht op soortgelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 3. Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening van:

    • a. pensioenrechten;

    • b.​​ lijfrenten​​ en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing voorzover wat wordt ontvangen bestaat uit een lijfrente of een andere inkomensvoorziening en de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 5. Tot wat wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening bedoeld in het derde lid, behoort niet een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen dat is toegekend door degene die tot de verrekening verplicht is.

Artikel 3.103. Specifieke uitbreidingen publiekrechtelijke uitkeringen

Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling behoren:

Artikel 3.104. Vrijstellingen publiekrechtelijke uitkeringen

Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren niet:

Artikel 3.105. Specifieke uitbreidingen familierechtelijke uitkeringen

  • 1. Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening van:

    • a. pensioenrechten;

    • b.​​ lijfrenten​​ en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 2. Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 3. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is.

Artikel 3.106. Uitbreidingen uitkeringen uit inkomensvoorzieningen

  • 1. Voorzover ter zake van een​​ lijfrente​​ of een andere aanspraak uit een inkomensvoorziening als bedoeld in​​ artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, dan wel een aanspraak op grond van een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 3.100, eerste lid, onderdeel d, op enig moment negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, behoort op dat tijdstip mede tot de uitkeringen als bedoeld in genoemd onderdeel b of d, de waarde in het economische verkeer van de aanspraak voorzover deze de ter zake van de aanspraak in aanmerking genomen negatieve uitgaven te boven gaat.

  • 2. Tot de uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening als bedoeld in​​ artikel 3.100, eerste lid, onderdeel c, behoort mede:

    • a. wat wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven zodanige uitkeringen;

    • b. wat met betrekking tot een recht op zodanige uitkeringen wordt genoten ter zake van vervreemding of het onherroepelijk worden van de begunstiging.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt als op het tijdstip van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging genoten bedrag aangemerkt, de waarde in het economische verkeer van het in dat onderdeel bedoelde recht. De vorige volzin is niet van toepassing indien de verkrijger of de begunstigde een natuurlijk persoon is en het verkregen recht geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen van een onderneming.

Artikel 3.107. Uitgezonderde uitkeringen uit inkomensvoorzieningen

Artikel 3.107a. Bepaling omvang belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

  • 1. Voor het bepalen van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in​​ artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, ingevolge een overeenkomst ter zake waarvan de belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat de betaalde premies en bedragen geheel of gedeeltelijk niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, worden op de termijn of uitkering tot het in het tweede lid aangegeven maximum in mindering gebracht de betaalde premies en bedragen waarvan aannemelijk is dat die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet reeds:

    • a. bij een eerdere termijn of uitkering ingevolge dit lid in mindering zijn gebracht, of

    • b. bij een afkoop ingevolge​​ artikel 3.137, tweede lid, in mindering zijn gebracht.

  • 2. Van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, kan ten hoogste € 2 269 op de voet van dit artikel en​​ artikel 3.137​​ in mindering worden gebracht, met dien verstande dat ingeval in een kalenderjaar ter zake van meerdere overeenkomsten premies en bedragen zijn betaald die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen het maximum van € 2269 geldt voor het totaal van die premies en bedragen.

Artikel 3.108. Aftrekbare kosten van aangewezen uitkeringen en van uitkeringen uit inkomensvoorzieningen

Aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen zijn de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen. De kosten kunnen in mindering worden gebracht voorzover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.

Artikel 3.109. Van aftrek uitgesloten kosten

Tot de aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen behoren niet renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen.​​ Artikel 3.14, zesde lid, en​​ artikel 3.16, negende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3.5a [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.109a [Vervallen per 01-01-2013]

Afdeling 3.6. Belastbare inkomsten uit eigen woning

Artikel 3.110. Belastbare inkomsten uit eigen woning

Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120).

Artikel 3.111. Eigen woning

  • 1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder​​ eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in​​ artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

    • a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn​​ partner​​ de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat;

    • b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.

  • 2. Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien een in de eerste volzin bedoelde woning vanaf enig moment in de daar bedoelde periode inkomen uit sparen en beleggen genereert en vervolgens vanaf enig moment weer belastbare inkomsten uit eigen woning, wordt een en ander voor de toepassing van​​ artikel 3.119aa​​ niet aangemerkt als een vervreemding, onderscheidenlijk als een verwerving. Voorts vindt​​ artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, met betrekking tot deze woning gedurende de in de eerste volzin bedoelde periode geen toepassing en wordt de woning ook gedurende deze periode voor de toepassing van de​​ artikelen 10bis.4​​ en​​ 10bis.5​​ aangemerkt als eigen woning.

  • 3. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.

  • 4. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Voor de toepassing van dit lid en van het achtste lid wordt onder de gewezen partner mede verstaan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot.

  • 5. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning​​ indien de belastingplichtige gedurende die periode is opgenomen in een verpleeg- of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom.

  • 6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:

    • a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en

    • b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.

  • 7. Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, ontneemt daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.

  • 8. Bij een belastingplichtige en zijn​​ partner​​ tezamen wordt niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking genomen. Indien partners meer dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, kunnen de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen als zodanig wordt aangemerkt.

  • 9. Indien de belastingplichtige en zijn partner voor een kalenderjaar:

    • a. de keuze om één woning als hoofdverblijf aan te merken hebben gemaakt, kan niet op die keuze worden teruggekomen;

    • b. geen keuze hebben gemaakt, wordt geen van de woningen als hoofdverblijf aangemerkt.

  • 10. Onder eigen woning wordt niet begrepen een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van een gebouw, schip of woonwagen met de daartoe behorende aanhorigheden dat wordt gebruikt:

    • 1°. in een onderneming van de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van de winst van die onderneming ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht;

    • 2°. voor resultaat uit een of meer werkzaamheden van de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van dat resultaat ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van het resultaat kan worden gebracht, of

    • 3°. in een vennootschap waarin de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in​​ hoofdstuk 4, uitgezonderd de​​ artikelen 4.10​​ en​​ 4.11, en bij de bepaling van de winst van die vennootschap ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht.

Artikel 3.112. Eigenwoningforfait

  • 1. De voordelen uit eigen woning worden bij een eigenwoningwaarde van:

meer dan

maar niet meer dan

op jaarbasis

€ 12.500

nihil

€ 12.500

€ 25.000

0,30% van deze waarde

€ 25.000

€ 50.000

0,45% van deze waarde

€ 50.000

€ 75.000

0,60% van deze waarde

€ 75.000

€ 1.050.000

0,75% van deze waarde

€ 1.050.000

€ 7.875 vermeerderd met 2,35% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1.050.000

  • 5. De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in​​ artikel 3.111, zesde lid, worden gesteld op 1,25% van de eigenwoningwaarde. In afwijking van de eerste volzin, worden bij een eigenwoningwaarde van meer dan € 1.050.000 de voordelen gesteld op € 13.125 vermeerderd met 2,35% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1.050.000.

  • 6. Met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in​​ artikel 3.111, eerste lid, wordt de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum van de periode waarover de voordelen uit die eigen woning in aanmerking worden genomen gesteld op de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum waarop het adres van de desbetreffende eigen woning als woonadres van de belastingplichtige is opgenomen in de basisregistratie personen. De eerste volzin is niet van toepassing indien registratie van de belastingplichtige op het adres van de eigen woning in de basisregistratie personen niet mogelijk is of indien​​ artikel 3.111, achtste lid, toepassing vindt.

Artikel 3.113. Tijdelijke verhuur

Met betrekking tot de​​ eigen woning​​ die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden wordt het ingevolge​​ artikel 3.112​​ als voordelen uit​​ eigen woning​​ in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.

Artikel 3.114. Kamerverhuurvrijstelling

  • 1. Indien de opbrengsten uit het anders dan voor korte duur ter beschikking stellen van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die geen zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, niet meer bedragen dan € 5.069 per jaar, wordt die woonruimte aangemerkt als onderdeel van de​​ eigen woning​​ en worden de voordelen, andere dan bedoeld in​​ artikel 3.112, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2. Voor toepassing van dit artikel dient zowel de belastingplichtige als degene aan wie ter beschikking is gesteld gedurende de tijd van de terbeschikkingstelling als ingezetene op het woonadres ter zake van de woning te zijn ingeschreven in de basisregistratie personen.

Artikel 3.115. Toedeling eigenwoningforfait

De voordelen uit een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen​​ partner​​ van elkaar zijn samen een​​ eigen woning​​ is, worden voor elk van hen in aanmerking genomen naar de mate waarin zij op grond van​​ artikel 3.111, eerste lid, tot de woning gerechtigd zijn.

Artikel 3.116 [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.116a [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.117 [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.118 [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.118a [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.119 [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.119a. Eigenwoningschuld

  • 1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:

    • a. die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;

    • b. ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig​​ artikel 3.119c;

    • c. ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en

    • d. ter zake waarvan, ingeval​​ artikel 3.119g​​ van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.

  • 2. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de schulden die zijn aangegaan:

    • a. ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning;

    • b. voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning;

    • c. ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld in​​ artikel 3.120, vijfde lid.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt de som van het bedrag van de kosten ter verwerving van de woning, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en het bedrag van de kosten van verbetering, het onderhoud of de afkoop, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, verminderd met de som van:

  • 4. Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft die bestemd is om hem en zijn partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan, wordt, indien hun voordien reeds tezamen een woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en de partner ten aanzien van die eerdere woning een vervreemdingssaldo eigen woning heeft behaald, de op grond van het eerste lid berekende eigenwoningschuld van de belastingplichtige verlaagd, doch niet verder dan tot nihil, met de eigenwoningreserve, bedoeld in​​ artikel 3.119aa, van de partner waarbij, indien de partner de woning mede heeft verworven, wordt uitgegaan van de eigenwoningreserve na toepassing van artikel 3.119aa met betrekking tot de partner. De in de eerste volzin bedoelde verlaging van de eigenwoningschuld wordt toegepast tot het moment waarop de woning hun niet meer gezamenlijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

  • 5. Op een schuld aan een aannemer of projectontwikkelaar die is ontstaan door het sluiten van een koop- of aannemingsovereenkomst, zijn de voorwaarden van het eerste lid, onderdelen b, c en d, niet van toepassing tot het moment van aflossen van die schuld dan wel, indien dat eerder is, het moment van levering van de onroerende zaak.​​ Artikel 3.119c, derde lid, vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld die laatstelijk heeft bestaan een schuld als bedoeld in de eerste volzin betrof.

  • 6. Tot de eigenwoningschuld behoren niet:

    • a. schulden die zijn aangegaan of ontstaan ter betaling van renten als bedoeld in​​ artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a;

    • b. schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner;

    • c. schulden aan de partner;

    • d. schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in​​ artikel 5.4, eerste lid;

    • e. schulden waarvan de maximale looptijd van 360 maanden is verstreken.

  • 7. Voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel e, wordt de verstreken looptijd van een schuld vermeerderd met de verstreken looptijd van eerdere schulden van de belastingplichtige die behoorden tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in​​ artikel 10bis.1, eerste lid, of die behoorden tot de eigenwoningschuld in de periode van 2001 tot en met 2012. Voor de schulden, bedoeld in de eerste volzin, wordt als verstreken looptijd beschouwd het voor die schulden voor de aftrek van rente geldende deel van de periode van 30 jaar dat is verstreken, naar beneden afgerond op hele kalendermaanden.​​ Artikel 3.119c, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.119aa. Eigenwoningreserve

  • 1. Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo eigen woning toegevoegd aan de eigenwoningreserve. Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Voor de toepassing van de eerste en tweede volzin wordt tot de eigenwoningschuld mede gerekend het bedrag van de verlaging, bedoeld in​​ artikel 3.119a, vierde lid, en het bedrag dat op grond van artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel b, niet tot de eigenwoningschuld behoort.

  • 2. De eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:

    • a. een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning verminderd met het bedrag dat ingevolge​​ artikel 3.119a, eerste lid, als eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;

    • b. een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner op grond van​​ artikel 3.119a, vierde lid, is verlaagd, met dien verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd ingeval artikel 3.119a, vierde lid, niet meer van toepassing is op de eigenwoningschuld van de partner;

    • c. een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning.

  • 3. De eigenwoningreserve vervalt voor zover die is toe te rekenen aan een vervreemdingssaldo eigen woning dat drie jaar geleden is toegevoegd.

  • 4. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder verwerving onderscheidenlijk vervreemding van een eigen woning verstaan een gebeurtenis waardoor de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving of vervreemding wordt niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht tussen partners. Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de verwerving, onderscheidenlijk de vervreemding, in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.

  • 5. De eigenwoningreserve die ontstaat door de vervreemding van een eigen woning waartoe meer dan een belastingplichtige gerechtigd is, wordt aan elk van hen toegerekend naar de mate waarin zij gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo eigen woning.

  • 6. De eigenwoningreserve wordt aan elk van de partners toegerekend naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een belastingplichtige die een partner heeft, gaat de eigenwoningreserve van de overledene over op de langstlevende partner.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119b. Beschikking eigenwoningreserve

  • 1. De eigenwoningreserve kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld. Indien er sprake is van een afname van de eigenwoningreserve als bedoeld in​​ artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het bedrag van die afname.

  • 2. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de eigenwoningreserve te laag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond voor herziening op, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Artikel 3.119c. Aflossingseis

  • 1. Aan de aflossingseis wordt voldaan indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld op het toetsmoment niet meer bedraagt dan het bedrag dat per schuld volgt uit de formule:

http://wetten.overheid.nl/afbeelding?toestandid=BWBR0011353/2016-01-13_0&naam=251526.png

waarbij wordt verstaan onder:

Bx: de maximale schuld op het toetsmoment;

B0: het startbedrag van de schuld;

im: de maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd;

n: de maximale looptijd van 360 maanden.

  • 2. Na een wijziging van de maandelijkse rentevoet wordt de formule in het eerste lid als volgt toegepast:

    • a. onder B0​​ wordt verstaan: de omvang van de schuld op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet;

    • b. onder im​​ wordt verstaan: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

    • c. onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet, en

    • d. onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet.

  • 3. Voor zover een of meerdere schulden die behoorden tot de eigenwoningschuld laatstelijk hebben bestaan en voor een bedrag overeenstemmend met of lager dan de laatste omvang van die schuld, onderscheidenlijk schulden, een of meer nieuwe schulden als bedoeld in​​ artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt de formule in het eerste lid per schuld als volgt toegepast:

    • a. onder B0​​ wordt verstaan: de laatste omvang van de voorgaande schuld, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag;

    • b. onder im​​ wordt verstaan: de maandelijkse rentevoet op het moment van aangaan van de nieuwe schuld;

    • c. onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld, en

    • d. onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke maximale looptijd van 360 maanden van de voorgaande schuld in maanden op het laatste moment dat deze schuld bestond.

  • 4. Het derde lid vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld of schulden die laatstelijk hebben bestaan:

    • a. behoorden tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in​​ artikel 10bis.1, eerste lid, of

    • b. in de jaren 2001 tot en met 2012 behoorden tot de eigenwoningschuld.

  • 5. Indien bij de toepassing van het derde lid meerdere schulden laatstelijk hebben bestaan waarvan de resterende maximale looptijd verschilt en voor een bedrag lager dan de gezamenlijke omvang van die​​ schulden een of meerdere nieuwe schulden als bedoeld in​​ artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt voor de toepassing van het derde lid van die meerdere schulden die laatstelijk hebben bestaan eerst de schuld met de kortste resterende maximale looptijd in aanmerking genomen.

  • 6. Voor zover de nieuwe eigenwoningschuld, verminderd met de eigenwoningschuld waarop de aflossingsstand, bedoeld in​​ artikel 3.119d, is toegepast, de laatste omvang van de voorgaande eigenwoningschuld, uiterlijk op het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld of schulden, overtreft, geldt voor de nieuwe schuld, onderscheidenlijk schulden, de formule van het eerste lid, waarbij onder n wordt verstaan: de maximale looptijd van 360 maanden.

  • 7. Als toetsmoment als bedoeld in het eerste lid wordt aangemerkt:

    • a. 31 december van het kalenderjaar;

    • b. het moment van vervreemding van de eigen woning;

    • c. het moment van wijziging van de maandelijkse rentevoet, bedoeld in het tweede lid;

    • d. het laatste moment waarop de voorgaande schuld bestond, bedoeld in het derde lid.

  • 8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het aangaan van een nieuwe schuld als bedoeld in​​ artikel 3.119a, eerste lid, mede verstaan het gaan kwalificeren van een bestaande schuld als eigenwoningschuld.

  • 9. Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van een van de partners overgaat op de andere partner gaat ook het aflossingsschema over op die andere partner.

  • 10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119d. Aflossingsstand

  • 1. Indien bij een vervreemding van de eigen woning de eigenwoningschuld van de belastingplichtige direct voorafgaand aan die vervreemding groter is dan de eigenwoningschuld van de belastingplichtige ter zake van een nieuw verworven eigen woning of indien na de vervreemding een eigenwoningschuld ontbreekt, blijven van dat meerdere van de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk van de eigenwoningschuld direct voorafgaand aan die vervreemding, het bedrag en de stand van de resterende looptijd in maanden (de aflossingsstand) behouden. De aflossingsstand kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (de beschikking aflossingsstand) worden vastgesteld.

  • 2. Indien de belastingplichtige de eigenwoningschuld op enig moment verhoogt of indien na een periode zonder eigenwoningschuld opnieuw een eigenwoningschuld ontstaat, en er op dat moment een aflossingsstand bestaat, wordt de formule van​​ artikel 3.119c, eerste lid, voor de verhoging van de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk voor de genoemde opnieuw ontstane eigenwoningschuld, als volgt toegepast:

    • a. onder B0​​ wordt verstaan: het bedrag van de aflossingsstand, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag, en

    • b. onder n wordt verstaan: de resterende looptijd in maanden van de aflossingsstand.

  • 3. De aflossingsstand en de beschikking aflossingsstand vervallen indien de aflossingsstand geheel is toegepast op een eigenwoningschuld. Indien er sprake is van een gedeeltelijke toepassing van het bedrag van de aflossingsstand, blijft de aflossingsstand behouden voor het resterende bedrag en, indien​​ een beschikking aflossingsstand is vastgesteld, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het bedrag van die gedeeltelijke toepassing.

  • 4. De aflossingsstand komt aan elk van de partners toe naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een van de partners gaat de aflossingsstand van de overledene over op de langstlevende partner.

Artikel 3.119e. Kortstondig afwijken van aflossingsschema en betalingsregelingen

  • 1. Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de belastingplichtige in een kalenderjaar op het toetsmoment, bedoeld in​​ artikel 3.119c, zevende lid, onderdeel a, meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit​​ artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, (de aflossingsachterstand) blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, indien die schuld op 31 december van het daaropvolgende kalenderjaar niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment. De eerste volzin geldt niet indien de aflossingsachterstand vaker dan incidenteel voorkomt.

  • 2. Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit​​ artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment, blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, indien:

    • a. de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit het gevolg is van onvoldoende betalingscapaciteit en de belastingplichtige per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan contractueel een nieuw ten minste annuïtair aflosschema overeenkomt met de schuldeiser waarbij de schuld op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst van de formule van​​ artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan onder:

B0: de hoogte van de schuld ter zake waarvan sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit, op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan;

im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, en

n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan; of

    • b. de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aflossingsachterstand in het jaar volgend op het kalenderjaar waarin voor het eerst een aflossingsachterstand is ontstaan het gevolg is van een onbedoelde fout in de betaling of berekening van het aflossingsbedrag, en de eigenwoningschuld op 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit​​ artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment.

  • 3. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de betalingsproblemen zodanig zijn dat na vaststelling op de voet van het tweede lid, onderdeel a, van een nieuw ten minste annuïtair aflossingsschema per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, niet aan de nieuw vastgestelde aflossingseis kan worden voldaan,​​ blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, mits de schuldeiser instemt met betalingsuitstel. De belastingplichtige komt vervolgens uiterlijk per 31 december van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, contractueel een nieuw ten minste annuïtair aflossingsschema overeen met de schuldeiser waarbij de schuld op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst van de formule van​​ artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan onder:

B0: de hoogte van de schuld, waarbij de betalingsproblemen zich voordoen, op het moment direct voorafgaand aan het contractueel overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema;

im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het contractueel overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema, en

n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op het moment direct voorafgaand aan het contractueel overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema.

  • 4. Indien het tweede lid of het derde lid er niet toe leidt dat de schuld waarvoor een aflossingsachterstand is ontstaan toch tot de eigenwoningschuld blijft behoren, behoort die schuld per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, onderscheidenlijk per 1 januari van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin aflossingsachterstand is ontstaan, niet tot de eigenwoningschuld.

  • 5. Voor zover een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de belastingplichtige op een toetsmoment als bedoeld in​​ artikel 3.119c, zevende lid, onderdelen b tot en met d, meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit​​ artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, behoort die schuld voor de toepassing van artikel 3.119a op het moment direct voorafgaand aan het toetsmoment niet meer tot de eigenwoningschuld. De eerste volzin is niet van toepassing indien het derde lid van toepassing is en de woning is vervreemd voor het verstrijken van het vierde jaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119f. Verhuisregelingen

  • 1. Indien nog een andere woning van de belastingplichtige wordt aangemerkt als eigen woning door de toepassing van​​ artikel 3.111, tweede of derde lid, gaat de aflossingseis, bedoeld in​​ artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, met toepassing van de stand en looptijd van de aflossing ter zake van de tot de eigenwoningschuld behorende schuld op dat moment over van de te vervreemden eigen woning naar de schuld ter zake van die andere eigen woning, voor zover de schuld ten behoeve van die andere eigen woning de schuld ten behoeve van de te vervreemden eigen woning niet overtreft.

  • 3. Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de​​ eigenwoningschuld voor de andere woning opnieuw vastgesteld door toepassing van​​ artikel 3.119a, tweede lid, onderdelen a en c​​ voor zover de in dat onderdeel c bedoelde kosten betrekking hebben op de verwerving, en derde lid, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens wordt​​ artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119a, vierde lid, opnieuw toegepast bij de partner en wordt bij de belastingplichtige vervolgens artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid, onderdelen b en c voor zover de in dat onderdeel c bedoelde kosten betrekking hebben op de verbetering, het onderhoud of de afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming van de woning, en derde lid, opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop. Ten slotte wordt artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel c, opnieuw toegepast.

Artikel 3.119g. Informatieplicht bij schulden bij anderen dan aangewezen administratieplichtigen

De belastingplichtige die een overeenkomst van geldlening aangaat anders dan met een op grond van​​ artikel 10.8​​ aangewezen administratieplichtige en die de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld wil rekenen tot de eigenwoningschuld, bedoeld in​​ artikel 3.119a, is gehouden jaarlijks in de aangifte de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens te verstrekken.

Artikel 3.120. Aftrekbare kosten eigen woning

  • 1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;

    • b. de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld;

    • c. de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming, met betrekking tot de eigen woning.

  • 2. Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend kosten voor zover in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect is beperkt.

  • 3. De in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden en kosten van geldleningen worden niet in aanmerking genomen:

    • a. indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan doch slechts voor zover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt;

    • b. voor zover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan die vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden eindigt.

  • 4. Vooruitbetaalde renten en kosten van geldleningen die op grond van het derde lid, onderdeel a, niet in aanmerking zijn genomen, worden, behoudens indien de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden is geëindigd, geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het in het derde lid bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten of kosten van geldleningen betrekking hebben, waarbij gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren worden aangemerkt. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt, worden de renten of kosten van geldleningen die nog buiten aanmerking zijn gebleven, geheel in aanmerking genomen.

  • 5. Afsluitprovisies die zijn voldaan ter zake van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld worden niet gerekend tot de bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden en kosten van geldleningen, mits de woning in het kalenderjaar of in de daaropvolgende twee jaren de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat, een en ander voor zover zij niet meer belopen dan 1,5% van het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een bedrag van € 3630 niet te boven gaan.

Artikel 3.120a. Aftrekbare kosten restschuld vervreemde eigen woning

  • 1. Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in​​ artikel 3.120​​ worden voor een periode van vijftien jaar na het tijdstip van vervreemding van een eigen woning mede aangemerkt de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen woning.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een restschuld van een vervreemde eigen woning verstaan de schuld die de belastingplichtige had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning, voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning.

  • 3. Voor zover de schuld, bedoeld in het tweede lid, wordt omgezet in een andere schuld, wordt de tweede schuld voor de toepassing van dit artikel beschouwd als een voortzetting van de eerste.

Artikel 3.121. Aftrekbare kosten gedeelde eigen woning bij gezamenlijke bewoning

De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen bepaald door hun aandeel in de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voor zover die op hen drukken.

Artikel 3.122 [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.123. Kosten voor verbetering of onderhoud eigen woning

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.

Afdeling 3.6a. Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

Artikel 3.123a. Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

  • 1. Indien de voordelen uit eigen woning, bedoeld in​​ artikel 3.112, meer bedragen dan de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten, komt de belastingplichtige in aanmerking voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.

  • 2. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld is gelijk aan de voordelen uit eigen woning, bedoeld in​​ artikel 3.112, verminderd met de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten.

  • 3. Indien de belastingplichtige een partner heeft, worden voor de toepassing van dit artikel de voordelen van de belastingplichtige en zijn partner en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten​​ samengevoegd. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld wordt in dat geval gesteld op een evenredig gedeelte van de in het tweede lid berekende aftrek, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning die worden geacht bij de belastingplichtige op te komen, staan tot de gezamenlijke belastbare inkomsten uit eigen woning van hem en zijn partner.

  • 4. Voor de toepassing van de vorige leden worden de in een kalenderjaar op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten naar evenredigheid toegerekend aan de tijdvakken waarop deze kosten betrekking hebben. De eerste volzin is niet van toepassing op afsluitprovisies die niet meer belopen dan het maximum, bedoeld in​​ artikel 3.120, vijfde lid.

Afdeling 3.7. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Artikel 3.124. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

  • 1. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:

  • 2. Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar een lijfrente als bedoeld in​​ artikel 3.124​​ wordt daaronder tevens verstaan een tegoed van een lijfrentespaarrekening als bedoeld in​​ artikel 3.126a​​ of de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in​​ artikel 3.126a.

Artikel 3.125. Lijfrentevoorzieningen

  • 1. Als lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort worden aangemerkt:

    • a. lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, ingaan uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, en uitsluitend eindigen bij zijn overlijden;

    • b. lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon en ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige, van zijn​​ partner​​ of zijn gewezen partner, waarbij indien de termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30 jaar bereikt;

    • c. lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, een looptijd hebben van ten minste vijf jaar, niet eerder ingaan dan in het jaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt en uiterlijk ingaan in het jaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, voor zover het gezamenlijke bedrag aan termijnen van die lijfrenten – beoordeeld naar het tijdstip van premiebetaling – niet meer beloopt dan € 21.248 per jaar.

  • 2. In afwijking van​​ artikel 1.7, eerste lid, kan voor rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c zijn overeengekomen dat het bedrag van de uitkeringen als gevolg van het overlijden van de partner of gewezen partner afneemt tot ten hoogste 70% van het bedrag dat gold vóór het overlijden.

  • 3. In afwijking van​​ artikel 1.7, eerste lid, is voor rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarvan de termijnen eindigen uiterlijk op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt de grootte van de kans op overlijden van de gerechtigde niet van belang.

Artikel 3.126. Toegelaten aanbieders

  • 1. Premies voor lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, worden alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan:

    • a. een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen:

      • 1°. een verzekeraar als bedoeld in​​ artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;

      • 2°. een in Nederland wonend natuurlijk persoon die niet is de echtgenoot, of een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan die persoon of dat lichaam, maar tot ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve volgens​​ artikel 3.70​​ in het jaar van de overdracht;

    • b. een lichaam dat volgens​​ artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969​​ is vrijgesteld van die belasting;

    • c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een​​ pensioenregeling​​ of terzake van een lijfrente die reeds voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat lichaam en dat fonds of lichaam voldoet aan door Onze Minister te stellen voorwaarden;

    • d. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

      • 1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

      • 2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door toepassing van de​​ artikelen 3.133,​​ 3.135​​ en​​ 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

  • 2. Voor premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval is het eerste lid, onderdelen a, onder 1°, b, c, en d van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde aanwijzing.

Artikel 3.126a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht

  • 1. Met premies voor lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, worden gelijkgesteld de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt naar een door hem bij een bank als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (lijfrentespaarrekening) of die door hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor​​ collectieve belegging in effecten als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht), waarbij:

    • a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van lijfrentebeleggingsrechten, en

    • b. het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in​​ artikel 3.125, dan wel overeenkomstig de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.

Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is​​ artikel 3.126​​ niet van toepassing.

  • 2. Een bank of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:

    • a. een financiële onderneming die ingevolge de​​ Wet op het financieel toezicht​​ in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de lijfrentespaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

    • b. een financiële onderneming die ingevolge de​​ Wet op het financieel toezicht​​ in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;

    • c. een onderneming of instelling die bevoegd als bank of als beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

      • 1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

      • 2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van de​​ artikelen 3.133​​ en​​ 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

  • 3. De rekeninghouder van een lijfrentespaarrekening en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht worden hierna aangeduid als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met verzekeringnemer.

  • 4. Voor zover het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in​​ artikel 3.125, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd. Voorts geldt daarbij:

    • a. bij in leven zijn van de verzekeringnemer:

      • 1°. dat de termijnen aan hem worden uitgekeerd en de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het kalenderjaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

      • 2°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd vóór het kalenderjaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de verzekeringnemer;

      • 3°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd na het kalenderjaar waarin hij de leeftijd heeft bereikt die een jaar lager is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld​​ in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar niet meer beloopt dan € 21.248, en ten minste 20 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar meer beloopt dan dat bedrag;

      • 4°. dat, ingeval de uitkering van de eerste termijn plaatsvindt binnen zes maanden na het overlijden van de partner of gewezen partner van de verzekeringnemer, in afwijking van het onder 2° en 3° bepaalde, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt;

    • b. bij overlijden van de verzekeringnemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen termijnen zijn ingegaan:

      • 1°. dat de termijnen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een natuurlijk persoon;

      • 2°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die ouder is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt;

      • 3°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die jonger is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn hetzij ten minste 5 jaar bedraagt doch nimmer meer dan het aantal jaren dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 30 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn, hetzij ten minste 20 jaar bedraagt;

      • 4°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een ander persoon dan bedoeld onder 2° en 3°, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt.

  • 5. In afwijking van het eerste lid mag het tegoed van een lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht, waarvan de termijnen nog niet zijn ingegaan, in één termijn worden uitgekeerd, mits de waarde in het economische verkeer van dat tegoed, onderscheidenlijk van dat recht, op het onmiddellijk aan het tijdstip van uitkering voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.303. Voor de toepassing van de eerste volzin worden lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten die de belastingplichtige aanhoudt bij eenzelfde bank of beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten, geacht tezamen één rekening onderscheidenlijk één beleggingsrecht te vormen.

  • 6. Indien ingevolge het vierde lid, onderdeel a of b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de termijnen voor uitkering van de laatste termijn overlijdt, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen.

  • 7.​​ Artikel 1.7, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de termijnen, bedoeld in het vierde lid en zesde lid.

  • 8. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen en van de​​ Wet op de loonbelasting 1964​​ en de daarop berustende bepalingen worden de termijnen, bedoeld in het vierde lid, vijfde lid en zesde lid, gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 9. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde aanwijzing.

  • 10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.127. In aanmerking te nemen premies voor lijfrenten

  • 1. Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort in het voorafgaande kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 13,8% van de premiegrondslag, waarbij op de uitkomst van deze berekening nog in aftrek komt de volgens het vierde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve.

  • 2. Indien de belastingplichtige in de aan het kalenderjaar voorafgaande periode van zeven jaar minder premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op grond van het eerste lid kan hij, op bij zijn aangifte gedaan verzoek, het niet aangewende bedrag, voorzover dit niet in een eerder jaar op grond van dit lid in aanmerking is genomen, te beginnen met het in het oudste jaar niet aangewende bedrag, in het kalenderjaar alsnog in aanmerking nemen. Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de premiegrondslag, met een maximum van € 7.088. Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar een leeftijd heeft bereikt die ten hoogste tien jaar lager is dan de in dat kalenderjaar geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt het in de vorige volzin genoemde bedrag van € 7.088 verhoogd tot € 13.997.

  • 3. De premiegrondslag bestaat uit het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van:

    • a. de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek;

    • b. het belastbare loon;

    • c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden;

    • d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen;

van de belastingplichtige waarvan ten hoogste € 101.519 in aanmerking wordt genomen, verminderd met een bedrag van € 11.996.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt:

    • a. de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken gesteld op: 6,5 keer de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling voorzover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in dat kalenderjaar, vermeerderd met het gezamenlijke bedrag van de door de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar voor een nettopensioen als bedoeld in​​ artikel 5.17​​ betaalde of verrekende premies, gedeeld door de nettofactor, bedoeld in​​ artikel 5.16, vierde lid;

    • b. de vermindering in verband met dotaties aan de oudedagsreserve gesteld op het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve in het voorafgaande kalenderjaar overtreft de afneming van die reserve bij het einde van dat kalenderjaar volgens​​ artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b.

  • 5. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar een onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt, wordt op zijn verzoek in afwijking van de voorgaande leden voor de berekening van hetgeen in het kalenderjaar aan lijfrentepremies in aanmerking kan worden genomen, niet uitgegaan van de voor die berekening relevante gegevens van het voorafgaande kalenderjaar, maar van die van het kalenderjaar zelf. Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid in het volgende kalenderjaar de premiegrondslag verminderd met de daarin begrepen stakingswinst.

  • 6. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,5%-punt maal het aantal jaren waarmee ingevolge​​ artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964​​ de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.

  • 7. De in het vierde lid, onderdeel a, genoemde vermenigvuldigingsfactor wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt de in het vierde lid, onderdeel a, genoemde vermenigvuldigingsfactor verlaagd met 0,23 maal het aantal jaren waarmee ingevolge​​ artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964​​ de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van de in het vierde lid, onderdeel a, genoemde vermenigvuldigingsfactor wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.

  • 8. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bepaling van de in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde waardeaangroei van pensioenaanspraken en de verstrekking van informatie daaromtrent.

Artikel 3.128. Omzetting oudedagsreserve in lijfrente

Een belastingplichtige met een oudedagsreserve kan, vanwege de omzetting van die oudedagsreserve in een​​ lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve volgens​​ artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 3.129. Omzetting stakingswinst in lijfrente

  • 1. Een​​ ondernemer​​ die in het kalenderjaar een onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt kan, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een​​ lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de winst behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan het in het tweede lid aangegeven maximum verminderd met het in het derde lid bedoelde bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen.

  • 2. Het maximum bedraagt:

    • a. € 449.283 in de gevallen waarin:

      • 1°. de ondernemer ten tijde van het staken een leeftijd heeft bereikt die ten hoogste vijf jaar lager is dan de ten tijde van het staken geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

      • 2°. de ondernemer ten tijde van het staken voor 45% of meer arbeidsongeschikt is en de hem toekomende termijnen van lijfrenten ingaan binnen zes maanden na het staken of

      • 3°. de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer;

    • b. € 224.649 in de gevallen – andere dan die van onderdeel a – waarin:

      • 1°. de ondernemer ten tijde van het staken een leeftijd heeft bereikt die ten hoogste vijftien jaar lager is dan de ten tijde van het staken geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of

      • 2°. de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrenten dadelijk ingaan;

    • c. € 112.330 in de overige gevallen.

  • 3. Het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen is de som van:

    • a. de waarde in het economische verkeer ten tijde van het staken van de in​​ artikel 3.13, eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde aanspraken;

    • b. het bedrag van de oudedagsreserve bij de aanvang van het kalenderjaar;

    • c. de bedragen die op grond van​​ artikel 3.127, eerste en tweede lid, en​​ artikel 3.128​​ in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen;

    • d. de bedragen die reeds eerder volgens het eerste lid in aanmerking zijn genomen.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingplichtige, bedoeld in​​ artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, als ondernemer aangemerkt, indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, wordt de ondernemer beschouwd voor 45% of meer arbeidsongeschikt te zijn indien hij aannemelijk maakt dat hij door ziekte of gebreken niet in staat is om ten minste 55% te verdienen van wat lichamelijk en gezonde belastingplichtigen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar niet in staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar niet in staat zal zijn.

Artikel 3.130. Tijdstip aftrek premies voor lijfrenten

  • 1. Premies voor​​ lijfrenten​​ komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voorzover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.

  • 2. Een belastingplichtige kan premies voor lijfrenten als bedoeld in de​​ artikelen 3.127, vijfde lid,​​ 3.128​​ en​​ 3.129​​ die binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze nog aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar.

  • 3. Bij wijziging van binnenlandse belastingplicht in buitenlandse belastingplicht in het kalenderjaar kan de belastingplichtige premies voor lijfrenten naar bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in de periode van binnenlandse belastingplicht in het kalenderjaar, indien de premies zijn betaald of verrekend in de periode van de buitenlandse belastingplicht in het kalenderjaar of, indien het betreft premies voor lijfrenten als bedoeld in het tweede lid, binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar.

Artikel 3.131. Aftrek premies voor lijfrenten na overlijden ondernemer

  • 1. Een belastingplichtige kan als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking komende premies voor onmiddellijk ingaande​​ lijfrenten​​ op zijn verzoek, in afwijking in zoverre van de​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a,​​ artikel 3.125, eerste lid, en​​ artikel 3.126a, eerste lid, niet bij hem zelf in aanmerking nemen, maar, als uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bij degene door het overlijden van wie een onderneming is gestaakt, waarbij deze wordt geacht de verzekeringnemer te zijn.

Hierbij geldt als voorwaarde dat de premies zijn betaald of verrekend binnen zes maanden na het overlijden en in de overeenkomst waarbij de lijfrenten zijn bedongen, is opgenomen dat een verzoek zal worden gedaan om toepassing van deze bepaling.

  • 2. In afwijking van​​ artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, kunnen in situaties, bedoeld in het eerste lid, ook in aanmerking komen premies voor lijfrenten die zijn verschuldigd aan degene die de onderneming voortzet, onder voorwaarde dat deze in Nederland woont of is gevestigd en de lijfrenteverplichting tot zijn binnenlandse ondernemingsvermogen rekent.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de premies meer bedragen dan op grond van​​ artikelen 3.128​​ en​​ 3.129​​ is toegestaan.

  • 4. De bij de overledene in aanmerking te nemen premies worden in aanmerking genomen op het tijdstip van zijn overlijden.

  • 5. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de overledene.

Artikel 3.131a [Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3.131b [Vervallen per 01-01-2013]

Afdeling 3.8. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Artikel 3.132. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn teruggaven van uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

Artikel 3.133. Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij handelen in strijd met de voorwaarden

  • 1. Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op​​ lijfrente​​ of periodieke uitkeringen als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c,​​ artikel 3.125​​ of​​ artikel 3.126a​​ een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.

  • 2. Het eerste lid vindt toepassing indien:

    • a. het een aanspraak als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in dat onderdeel gestelde voorwaarden voldoet;

    • b. het een aanspraak als bedoeld in​​ artikel 3.125​​ betreft en de aanspraak – beoordeeld vanuit de verzekeringnemer – zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet;

    • c. het een aanspraak als bedoeld in​​ artikel 3.125​​ betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat indien de gewijzigde aanspraak van begin af aan zou zijn bedongen het op grond van de​​ artikelen 3.127​​ en​​ 3.129​​ in totaal aanmerking te nemen bedrag aan premies voor lijfrenten lager zou zijn geweest dan het in aftrek gebrachte bedrag;

    • d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd, behoudens ingeval een aanspraak op​​ lijfrente​​ of periodieke uitkeringen waarvan nog geen termijnen zijn vervallen, in één bedrag wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.303; deze uitkering in één bedrag wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt.​​ Artikel 3.126a, vijfde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing;

    • e. de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van​​ artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990;

    • f. het een aanspraak betreft waarvoor als verzekeraar optreedt een persoon of lichaam als bedoeld in​​ artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;

    • g. de verzekeraar of de in​​ artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, bedoelde belastingplichtige niet langer voldoet aan de in​​ artikel 3.126​​ gestelde voorwaarden;

    • h. de lijfrenteverplichting overgaat, of beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar in enig voorafgaand jaar is overgegaan, op een ander pensioenfonds of lichaam dat bevoegd is het levensverzekeringsbedrijf te uitoefenen dan bedoeld in​​ artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderdeel b of onderdeel d, ter verwerving van pensioenrechten in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland teneinde een pensioenbreuk als gevolg van deze aanvaarding te voorkomen;

    • i. de lijfrenteverplichting, anders dan bedoeld onder h, geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar dan bedoeld in​​ artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderdeel b of onderdeel d, of

    • j. de aanspraak bij het einde van het kalenderjaar is ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in​​ artikel 3.126, eerste lid, onderdeel c;

    • k. een pensioentekort waarvoor premies voor lijfrenten in aanmerking zijn genomen op de voet van​​ artikel 3.127, eerste of tweede lid, nadien wordt gecompenseerd door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.

  • 3. Een aanspraak op lijfrente die op de contractueel overeengekomen datum nog niet komt tot uitkering van termijnen omdat de omvang van die termijnen nog moet worden vastgesteld, wordt op de hierna aangeduide uiterste datum geacht te zijn afgekocht indien op die datum nog geen termijnen zijn vastgesteld of omzetting in een andere zodanige aanspraak nog niet heeft plaatsgevonden. De uiterste datum is 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij leven en 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij overlijden, welke termijn door de inspecteur kan worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de termijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het tweede lid, aanhef en onderdeel i, heeft mede betrekking op verplichtingen die betrekking hebben op aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.

  • 6. Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen h en j, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen, uitstel van betaling is verleend volgens​​ artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt het eerste lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement.

  • 7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onderdeel k.

  • 8. Met betrekking tot een inkomensvoorziening via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht worden onder de in het tweede lid genoemde omstandigheden mede begrepen omstandigheden die overeenkomen met de in het tweede lid omschreven omstandigheden.

  • 9. Bij een gehele of gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld in​​ artikel 3.125​​ of​​ artikel 3.126a​​ vindt het eerste lid geen toepassing indien:

    • a. de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde tot de aanspraak langdurig arbeidsongeschikt is en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden ter zake van deze arbeidsongeschiktheid;

    • b. de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde tot de aanspraak op het moment van afkoop nog niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt; en

    • c. het gezamenlijke bedrag van hetgeen ter zake van dergelijke afkopen in het kalenderjaar wordt ontvangen niet meer bedraagt dan € 40 000, dan wel, indien dat hoger is, niet meer dan het gemiddelde van de premiegrondslag, bedoeld in​​ artikel 3.127, derde lid, vermeerderd met het in dat lid als laatste vermelde bedrag, van het kalenderjaar en het voorafgaande kalenderjaar.

Hetgeen wordt ontvangen ter zake van een afkoop als bedoeld in de eerste volzin, wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt.

Artikel 3.134. Handelingen die niet leiden tot een negatieve uitgave

  • 1. Voorzover een​​ lijfrente​​ als bedoeld in de​​ artikelen 3.124​​ en​​ 3.125​​ wordt omgezet in een ander zodanig recht, wordt het tweede recht beschouwd als een voortzetting van het eerste.

  • 2.​​ Artikel 3.133​​ is niet van toepassing indien een belastingplichtige in het kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed, ter voldoening of afkoop van een verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in​​ artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, of ter voldoening aan een verplichting tot verevening van pensioenrechten:

    • a. een aanspraak op periodieke uitkeringen geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot;

    • b. zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot aanwijst als onherroepelijk begunstigde van een dergelijke aanspraak of

    • c. een dergelijke aanspraak omzet in een aanspraak die voor zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot een aanspraak is als bedoeld in de​​ artikelen 3.124​​ en​​ 3.125.

  • 3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, kan, in afwijking van​​ artikel 3.125, eerste lid, de aanspraak zodanig worden gewijzigd dat de uitkeringen onmiddellijk na het tijdstip van de wijziging ingaan en uiterlijk eindigen bij het overlijden van de gewezen echtgenoot.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt de gewezen echtgenoot aangemerkt als verzekeringnemer van de aanspraak op periodieke uitkeringen.

  • 5. Onze Minister kan voor gevallen of groepen van gevallen waarin​​ artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b of c, gezien de strekking van dit artikel tot onbillijkheden leidt, onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat dit onderdeel a, b of c niet van toepassing is.

Artikel 3.135. Specifieke uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij beroepspensioenen

  • 1. Als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde worden mede in aanmerking genomen de premies voor aanspraken uit een pensioenregeling als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) voorzover:

    • a. de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer is aan te merken als een aanspraak uit een zodanige pensioenregeling;

    • b. de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze geheel of gedeeltelijk niet langer bestaat uit een recht op belastbare periodieke uitkeringen of verstrekkingen;

    • c. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;

    • d. de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van​​ artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, of

    • e. de verplichting inzake de aanspraak geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere instelling dan de instelling waarbij de aanspraak op grond van de in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, genoemde wettelijke regelingen is ondergebracht;

    • f. de zekerheidstelling wordt beëindigd door de belastingplichtige die zich op grond van​​ artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel f, heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel alsmede van de​​ artikelen 3.136​​ en​​ 3.137​​ wordt degene die verplicht is de premies voor de aanspraak te betalen, aangemerkt als de verzekeringnemer.

  • 3. Voorzover een in het eerste lid bedoelde aanspraak wordt omgezet in een andere zodanige aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste.

  • 4. Het eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing indien de belastingplichtige in het kader van scheiding van tafel en bed of echtscheiding de aanspraak geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn binnenlands belastingplichtige echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot. Voor de toepassing van deze wet wordt de verkregen of omgezette aanspraak geacht de voortzetting te zijn van de eerste aanspraak.

  • 5. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat het eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing is.

Artikel 3.136. Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij emigratie

  • 1. Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, worden indien hij verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden, gerechtigde is, de premies voor aanspraken als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdelen a, b en c, die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en de premies voor aanspraken als bedoeld in​​ artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, alsmede het over die premies behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Bij de toepassing van de eerste volzin blijven premies voor aanspraken als bedoeld in​​ artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, waarvan de uitkeringen zijn ingegaan buiten beschouwing. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede​​ verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de​​ Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

  • 2. Indien het eerste lid als gevolg van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet kan worden toegepast, worden in afwijking in zoverre van dat lid slechts de aldaar bedoelde premies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. De ingevolge de vorige volzin in aanmerking te nemen premies voor aanspraken waarvan de uitkeringen zijn ingegaan, worden in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan de in het eerste lid bedoelde omstandigheid.

  • 3. Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn en, in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, een aanspraak ingevolge een pensioenregeling heeft verkregen, worden, indien​​ artikel 3.83, eerste lid, als gevolg van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet kan worden toegepast, voorts als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen de aanspraken en bijdragen ingevolge die pensioenregeling voor zover deze aanspraken en bijdragen ingevolge​​ artikel 3.81​​ niet tot het loon zijn gerekend. Het eerste lid, derde volzin, en het tweede lid, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Ingeval de belastingplichtige binnen tien jaar na toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk​​ artikel 3.83, eerste lid, inwoner wordt van een staat als bedoeld in het tweede of derde lid, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar waarin de toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk​​ artikel 3.83, eerste lid, heeft plaatsgevonden verlaagd met het ingevolge de toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk​​ artikel 3.83, eerste lid, in dat belastbare inkomen uit werk en woning begrepen bedrag en verhoogd met het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen bij toepassing van het tweede onderscheidenlijk derde lid.

  • 5. Ingeval de belastingplichtige na toepassing van het tweede, derde of vierde lid anders dan door overlijden ophoudt inwoner te zijn van een staat als bedoeld in het tweede lid onderscheidenlijk derde lid en op dat moment niet binnenlands belastingplichtige wordt, is het eerste lid onderscheidenlijk​​ artikel 3.83, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, mits niet meer dan tien jaar zijn verstreken sinds het tijdstip waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn. Het ingevolge de eerste volzin als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen onderscheidenlijk als loon in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met het bedrag dat met toepassing van het tweede of vierde lid onderscheidenlijk derde of vierde lid als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking is genomen.

  • 6. Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste of vijfde lid als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen uitstel van betaling is verleend volgens​​ artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, worden het eerste en vijfde lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de premies, bedoeld in het tweede lid, en de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde lid.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bepaling van de omvang van de premies, bedoeld in het tweede lid, en de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde lid.

  • 8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste tot en met vijfde lid achterwege kan blijven.

Artikel 3.137. In aanmerking te nemen bedrag bij uitbreidingen van het begrip negatieve uitgaven

  • 1. Voor de toepassing van de​​ artikelen 3.133,​​ 3.135​​ en​​ 3.136, eerste, vijfde en zesde lid​​ wordt het bedrag aan in aanmerking te nemen premies en bedragen en het daarover behaalde rendement ter zake van een aanspraak of een gedeelte van een aanspraak gesteld op de waarde in het economische verkeer van die aanspraak of dat gedeelte op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de in die artikelen bedoelde omstandigheid voordoet. Daarbij wordt de waarde in het economische verkeer van een aanspraak waarvan nog geen uitkeringen zijn vervallen, tenminste gesteld op de premies en bedragen die voor de aanspraak of een gedeelte van de aanspraak zijn betaald doch niet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. De tweede volzin is niet van toepassing bij afkoop van aanspraken als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid wordt, ingeval een aanspraak wordt afgekocht, op de in het eerste lid, eerste volzin, genoemde waarde tot het in​​ artikel 3.107a, tweede lid, aangegeven maximum in mindering gebracht de betaalde premies en bedragen ter zake waarvan de belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet reeds:

    • a. bij een termijn of uitkering ingevolge​​ artikel 3.107a, eerste lid, in mindering zijn gebracht, of

    • b. bij een eerdere afkoop ingevolge dit lid in mindering zijn gebracht.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid en de​​ artikelen 3.133,​​ 3.135​​ en​​ 3.136, eerste, vijfde en zesde lid​​ blijft buiten beschouwing het behaalde rendement over een periode waarin de belastingplichtige geen binnenlands belastingplichtige is geweest.

Artikel 3.138. Verminderingen en voorkoming dubbeltellingen

  • 1. Voorzover bij een binnenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die op grond van​​ artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of​​ artikel 3.136​​ in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorig kalenderjaar met de daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door vermindering van de conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 2. In een kalenderjaar bedraagt het volgens​​ artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h en j, en​​ artikel 3.136​​ in totaal in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve uitgaven ter zake van een aanspraak niet meer dan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak, waarbij de negatieve uitgaven in de volgorde waarin deze opkomen zo veel mogelijk worden toegerekend aan een periode van binnenlandse belastingplicht.

  • 3. Voorzover de belasting die betrekking heeft op in aanmerking genomen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen wordt voldaan, en die negatieve uitgaven eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een ander kalenderjaar, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van dat andere kalenderjaar met die daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Indien bij een belastingplichtige in een kalenderjaar negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen en hij voor de belasting die daarop betrekking heeft uitstel van betaling heeft volgens​​ artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt, indien de omstandigheid waarvoor deze negatieve uitgaven in aanmerking zijn genomen zich niet meer voordoet, op zijn verzoek het belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar verminderd met die daarin begrepen negatieve uitgaven. Deze bepaling is van toepassing in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij die regeling te stellen voorwaarden. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3.9. Negatieve persoonsgebonden aftrek

Artikel 3.139. Negatieve persoonsgebonden aftrek

Als negatieve persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige wordt in aanmerking genomen:

  • a. hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van onderhoudsverplichtingen die op grond van​​ afdeling 6.2​​ in aanmerking zijn genomen;

  • b. hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten die op grond van​​ afdeling 6.5​​ in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen;

  • c. hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van scholingsuitgaven die op grond van​​ afdeling 6.7​​ in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen;

  • d. hetgeen door hem is ontvangen als nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor monumentenpanden die op grond van​​ afdeling 6.8​​ in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen en

  • e. het bedrag dat door hem is ontvangen ten gevolge van de ontbinding of herroeping van een schenking die op grond van​​ afdeling 6.9​​ in aanmerking is genomen, indien van toepassing vermeerderd met het bedrag, bedoeld in​​ artikel 6.39a, voor zover dat bedrag of die bedragen in aftrek is onderscheidenlijk zijn gekomen.

Afdeling 3.10 [Vervallen per 01-01-2005]

Artikel 3.140 [Vervallen per 01-01-2005]

Artikel 3.141 [Vervallen per 01-01-2005]

Artikel 3.142 [Vervallen per 01-01-2005]

Artikel 3.143 [Vervallen per 01-01-2005]

Afdeling 3.11. Waardering niet in geld genoten inkomen

Artikel 3.144. Waardering niet in geld genoten inkomen

Niet in geld genoten​​ loon, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, voordelen uit​​ eigen woning​​ en voordelen uit kapitaalverzekering eigen woning worden – voorzover niet anders is bepaald – in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voorzover de verwerving van dat inkomen het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Deze kan bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Artikel 3.145 [Vervallen per 01-01-2006]

Afdeling 3.12. Tijdstip genieten en aftrek

Artikel 3.146. Tijdstip genieten

  • 1. Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van​​ lijfrenten​​ en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen uit kapitaalverzekeringen eigen woning, voordelen uit spaarrekening eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen woning en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:

    • a. ontvangen;

    • b. verrekend;

    • c. ter beschikking gesteld;

    • d. rentedragend geworden of

    • e. vorderbaar en inbaar geworden.

  • 3. De in​​ artikel 3.83, eerste lid, bedoelde aanspraken uit een​​ pensioenregeling​​ worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn.

  • 4. De in de​​ artikelen 3.133,​​ 3.135​​ en​​ 3.136, eerste, tweede en derde lid​​ bedoelde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in die artikelen.

  • 5. De in​​ artikel 3.136, vierde lid, bedoelde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn.

Artikel 3.147. Tijdstip aftrek

Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen komen – voorzover niet anders is bepaald – voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

  • a. betaald;

  • b. verrekend;

  • c. ter beschikking gesteld of

  • d. rentedragend geworden.

Afdeling 3.13. Verliesverrekening

Artikel 3.148. Verlies

  • 1. Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als verlies uit werk en woning.

  • 2. Indien de berekening van de belastbare winst uit onderneming leidt tot een negatief bedrag, wordt dit tot ten hoogste het verlies uit werk en woning aangemerkt als ondernemingsverlies.

Artikel 3.149. Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit werk en woning en verlies uit werk en woning bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

Artikel 3.150. Verliesverrekening

  • 1. Het verlies uit werk en woning wordt verrekend met de inkomens uit werk en woning van de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit werk en woning mede verstaan verlies uit werk en woning in Nederland zoals bedoeld in​​ artikel 7.2, vierde lid.

  • 4. Het derde lid is van toepassing op ondernemingsverliezen die zijn toe te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de belastingplichtige, plegen te verzekeren.

  • 5. De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomens zijn genoten.

  • 6. Het verlies uit werk en woning voorzover dit is voortgevloeid uit de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de belastingplichtige en niet kan worden verrekend met inkomens uit werk en woning van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt ingeval het partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt aangemerkt als verlies uit werk en woning van de partner mits zowel de belastingplichtige als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in​​ artikel 7.8​​ was.

Artikel 3.151. Vaststelling verlies

  • 1. De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit werk en woning vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2. Ingeval het verlies geheel of gedeeltelijk bestaat uit een ondernemingsverlies, stelt de inspecteur bij de in het eerste lid bedoelde beschikking tevens het bedrag van het ondernemingsverlies vast.

  • 3. Het bedrag van het verlies uit werk en woning en het bedrag van het ondernemingsverlies worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.

  • 4. Indien er grond is voor het vermoeden dat een verlies uit werk en woning of een ondernemingsverlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 5. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Artikel 3.152. Formalisering achterwaartse verliesverrekening

  • 1. Verrekening van verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en woning van een voorafgaand kalenderjaar vindt plaats door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag aan ondernemingsverlies wordt verrekend.

  • 2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.

  • 3. Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is vastgesteld en met het inkomen uit werk en woning van dat jaar een verlies wordt verrekend, nodigt de inspecteur de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte voor dat jaar. Voor de toepassing van​​ artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen​​ wordt de belastingplichtige in dat geval geacht uitstel voor het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging tot het doen van aangifte.

  • 4. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van​​ artikel 3.150.

  • 5. Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking volgens bij ministeriële regeling te stellen regels een voorlopige verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld.

  • 6. Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste lid bedoelde beschikking of, indien een dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.

Artikel 3.153. Formalisering voorwaartse verliesverrekening

  • 1. Verrekening van een verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en woning van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag aan ondernemingsverlies wordt verrekend.

  • 2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.

  • 3. Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 4. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van​​ artikel 3.150, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van het verrekende bedrag.

Afdeling 3.14. Middeling

Artikel 3.154. Middeling

  • 1. Op verzoek wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in​​ artikel 7.8​​ is geweest een teruggaaf van belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend.

  • 2. Een kalenderjaar dat tot een middelingstijdvak behoort, wordt niet in een ander middelingstijdvak betrokken.

  • 3. De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de – ten minste op nihil te stellen – belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.

  • 4. Als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning wordt aangemerkt de belasting die is geheven vóór toepassing van​​ artikel 2.10, tweede lid,​​ artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting. Indien met toepassing van​​ artikel 9.4​​ over een jaar geen aanslag is vastgesteld, wordt voor dat jaar als geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de voorheffingen, bedoeld in​​ artikel 9.2, voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning, vermeerderd met de daarbij in aanmerking genomen heffingskorting.

  • 5. Onder herrekende belasting wordt verstaan de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die zonder toepassing van​​ artikel 9.4​​ zou zijn geheven over de herrekende belastbare inkomens uit werk en woning, zonder rekening te houden met​​ artikel 2.10, tweede lid,​​ artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting.

  • 6. Indien over een jaar van het middelingstijdvak een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is toegepast, wordt het bedrag van de middelingsteruggaaf gesteld op

A x C/B,

waarbij

A voorstelt: het bedrag van de middelingsteruggaaf dat zou zijn berekend indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn toegepast;

B voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid die zou zijn geheven indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn toegepast;

C voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

  • 7. Indien​​ artikel 27b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of​​ artikel 9.1, derde lid, is toegepast, wordt voor de toepassing van dit artikel onder geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning mede verstaan de geheven premie voor de volksverzekeringen en wordt onder de herrekende belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning mede verstaan de premie voor de volksverzekeringen die zonder toepassing van​​ artikel 9.4​​ zou zijn geheven.

  • 8. Indien in het middelingstijdvak het jaar is begrepen waarin de belastingplichtige de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in​​ artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt, wordt voor de toepassing van het zevende lid de geheven en herrekende premie voor de volksverzekeringen voor alle jaren in het middelingstijdvak gesteld op het bedrag dat zou zijn geheven of herrekend indien de premie voor de algemene ouderdomsverzekering in al die jaren verschuldigd zou zijn.

  • 10. Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen 36 maanden nadat de aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen die op de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn geworden. Indien over een jaar van het middelingstijdvak wordt nagevorderd of nageheven dan wel bij beschikking een aanslag wordt verminderd wegens verrekening van een verlies uit werk en woning, terwijl op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de navorderingsaanslag, de naheffingsaanslag of de beschikking de in de eerste volzin bedoelde termijn van 36 maanden voor meer dan 34 maanden is verstreken, kan een verzoek om teruggaaf tevens worden gedaan binnen twee maanden na dat tijdstip. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het verzoek.

  • 11. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 3.155. Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden de geheven en de herrekende belasting bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen en de daarover verschuldigde belasting.

Afdeling 3.15. Zekerheid omtrent de aard van de voordelen uit een arbeidsrelatie

Artikel 3.156. Vragen van een beschikking

  • 1. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2. Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend, meldt de belastingplichtige dit aan de inspecteur.

  • 3. De inspecteur kan de beschikking herzien, indien de melding van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid daartoe aanleiding geeft of hem uit anderen hoofde bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4. De beschikking geldt voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar.

  • 5. Ingeval de aanvraag betrekking heeft op werkzaamheden die zijn aangevangen of zullen aanvangen na het begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, gaat de in het vierde lid bedoelde termijn in op de dag van de aanvang van de werkzaamheden.

Artikel 3.157. Zekerheid omtrent de aard van de arbeidsrelatie

  • 1. De belastingplichtige met een aanmerkelijk belang als bedoeld in​​ hoofdstuk 4, die zekerheid wenst omtrent de vraag of werkzaamheden die voortvloeien uit een arbeidsrelatie of arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap waarin hij het aanmerkelijk belang heeft, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.